ECLI:NL:CRVB:2023:1053

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juni 2023
Publicatiedatum
6 juni 2023
Zaaknummer
21/1163 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand en buiten behandelingstelling tweede aanvraag door het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep, gaat het om de afwijzing van een aanvraag om bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven. Appellanten hebben op 22 juni 2018 een aanvraag ingediend, maar het college heeft deze afgewezen omdat appellanten niet voldoende inzicht hebben gegeven in hun financiële situatie. De Raad oordeelt dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeren, wat de afwijzing van de aanvraag rechtvaardigt.

Daarnaast is er een tweede aanvraag gedaan op 24 januari 2019, die door het college buiten behandeling is gesteld. Het college stelt dat appellanten niet alle benodigde gegevens hebben aangeleverd voor een goede beoordeling van deze aanvraag. De Raad bevestigt dat het college bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen, omdat appellanten niet alle gevraagde informatie tijdig hebben verstrekt.

De Raad heeft de hoger beroepen van appellanten tegen de uitspraken van de rechtbank ongegrond verklaard. De rechtbank had eerder de besluiten van het college in stand gelaten. De Raad concludeert dat de afwijzing van de eerste aanvraag en de buitenbehandelingstelling van de tweede aanvraag terecht zijn gebeurd, en bevestigt de eerdere uitspraken.

Uitspraak

21/1163 PW, 21/1203 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van 25 februari 2021, 19/1399 (aangevallen uitspraak 1) en 19/1970 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
Datum uitspraak: 6 juni 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 3 september 2018 (besluit 1) heeft het college een aanvraag van appellanten om bijstand van 22 juni 2018 afgewezen. Appellanten hebben daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 10 april 2019 (bestreden besluit 1) bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Appellanten hebben tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in aangevallen uitspraak 1 het beroep ongegrond verklaard (zaak 21/1163 PW).
Met een besluit van 7 maart 2019 (besluit 2) heeft het college een aanvraag van appellanten om bijstand van 24 januari 2019 buiten behandeling gesteld. Appellanten hebben daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 24 juni 2019 (bestreden besluit 2) bij de buitenbehandelingstelling gebleven. Appellanten hebben tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in aangevallen uitspraak 2 het beroep ongegrond verklaard (zaak 21/1203 PW).
Namens appellanten heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat, hoger beroepen ingesteld tegen de aangevallen uitspraken. Het college heeft in zaak 21/1163 PW een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaken behandeld op een zitting van 25 april 2023. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van de Laar. Het college heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door mr. J.L.J. Martens.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In zaak 21/1163 PW gaat het om de vraag of het college terecht de aanvraag van 22 juni 2018 heeft afgewezen. Het college meent dat appellanten onvoldoende inzicht hebben gegeven in hun financiële situatie. Appellanten zijn van mening dat zij dit inzicht wel hebben gegeven. De Raad komt tot het oordeel dat de aanvraag terecht is afgewezen, omdat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeren.
In zaak 21/1203 PW gaat het om de vraag of het college de aanvraag van 24 januari 2019 buiten behandeling mocht stellen. Volgens het college hebben appellanten niet alle voor de beoordeling van de aanvraag benodigde gegevens aangeleverd. Appellanten stellen dat zij alle gegevens die zij konden geven aan het college hebben verstrekt. De Raad komt tot het oordeel dat het college de aanvraag buiten behandeling mocht stellen.
Inleiding
1. Bij de beoordeling van de hoger beroepen zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Op 22 juni 2018 heeft het college een door appellanten ingevulde aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ontvangen. Bij deze aanvraag is onder andere een huurovereenkomst meegestuurd waaruit blijkt dat appellanten sinds 1 juni 2017 een woning huren tegen een huurprijs van € 1.250,- per maand.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft het college appellanten gevraagd om aanvullende informatie, waaronder deugdelijke betaalbewijzen waaruit blijkt hoe zij vanaf 1 juli 2017 in de kosten van levensonderhoud hebben voorzien. Op 15 augustus 2018 heeft het college een brief van appellant ontvangen waarin hij uitleg geeft over zijn situatie.
1.3.
Met besluit 1 heeft het college de aanvraag afgewezen, omdat onduidelijk is gebleven waar appellanten en hun gezin in de periode vanaf 1 juli 2017 van hebben geleefd en hoe zij de huur van € 1.250,- per maand hebben kunnen betalen. Appellanten hebben dan ook niet aannemelijk gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeren.
1.4.
Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen besluit 1 en aanvullende stukken ingeleverd. Het betreft onder andere een overeenkomst van geldlening tussen appellant en X voor een bedrag van € 5.000,-. Daarin staat dat dit bedrag in de periode van 18 maart 2018 tot en met 5 juni 2018 in delen (deels per kas en deels per bank) is uitbetaald en dat appellant de schuldenaar is. Daarnaast is een overeenkomst van geldlening tussen appellant en Y voor een bedrag van € 4.000,- ingeleverd. Volgens die overeenkomst is dat bedrag op 7 november 2018 aan appellant overgemaakt. Verder hebben appellanten stukken overgelegd waaruit zou blijken dat op 30 april 2018 een bedrag van € 2.000,- door X rechtstreeks is overgemaakt op de rekening van de verhuurder van hun woning en dat hun dochter een deel van de vaste lasten heeft betaald. Volgens het college hebben appellanten hiermee niet voldoende duidelijk gemaakt waar zij vanaf 1 juli 2017 van hebben geleefd. Met bestreden besluit 1 heeft het college daarom het bezwaar ongegrond verklaard.
1.5.
Op 24 januari 2019 hebben appellanten opnieuw een aanvraag om bijstand op grond van de PW gedaan.
1.6.
In een brief van 30 januari 2019 heeft het college appellanten gevraagd om uiterlijk op 8 februari 2019 aanvullende stukken in te dienen. Het gaat onder andere om (recente) bankafschriften van alle betaalrekeningen van appellanten. Het college heeft appellanten er daarbij op gewezen dat als zij de gevraagde gegevens niet tijdig en compleet aanleveren, de aanvraag buiten behandeling kan worden gesteld.
1.7.
In een brief van 18 februari 2019 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat nog niet alle gevraagde gegevens zijn aangeleverd en appellanten in de gelegenheid gesteld om deze gegevens uiterlijk op 5 maart 2019 alsnog in te leveren.
1.8.
Omdat appellanten volgens het college ook binnen de nader geboden termijn niet alle gevraagde gegevens hebben verstrekt, is met besluit 2 de aanvraag buiten behandeling gesteld. Met bestreden besluit 2 heeft het college het bezwaar van appellanten tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Uitspraken van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 ongegrond verklaard en daarmee deze besluiten in stand gelaten.
De standpunten van appellanten
3. Appellanten zijn het met de uitspraken van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen hebben aangevoerd, wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de besluiten van het college in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat de hoger beroepen niet slagen. Hierna legt de Raad, per zaak, uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Zaak 21/1163 PW
4.2.
De te beoordelen periode loopt in deze zaak van 22 juni 2018, de datum van de aanvraag, tot en met 3 september 2018, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.3.
Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. Daarna moet de bijstandverlenende instantie in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren. Als de aanvrager niet aannemelijk maakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag. Als het college aannemelijk maakt dat een aanvrager de inlichtingen- of medewerkingsverplichting heeft geschonden, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag als daardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.4.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij wel de benodigde duidelijkheid hebben gegeven over hun financiële situatie en dat hieruit blijkt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeren en dus recht hebben op bijstand. Deze grond slaagt niet. Daarvoor is het volgende van belang.
4.5.
Vast staat dat de huur van de woning van appellanten over de periode van juli 2017 tot en met juni 2018, in totaal (12 x € 1.250,- =) € 15.000,-, volledig is betaald. Daarnaast is niet in geschil dat appellanten in deze periode nog andere algemene kosten van levensonderhoud hebben gehad. Appellanten hebben slechts voor een beperkt deel van deze kosten onderbouwd verklaard hoe zij deze kosten hebben kunnen betalen. De stukken die zij in bezwaar hebben ingediend onderbouwen hoogstens dat X in totaal € 7.000,- heeft betaald. De lening van Y dateert van na de te beoordelen periode en kan niet als onderbouwing dienen van hoe appellanten in de periode daarvoor in hun levensonderhoud hebben kunnen voorzien. De stelling van appellanten dat zij ook van anderen, waaronder hun zoon, geld hebben geleend of als gift hebben ontvangen is niet geconcretiseerd en onderbouwd. Door de aanvullende verklaringen van appellanten ter zitting over andere (onbekende) inkomstenbronnen is eerder meer onduidelijkheid ontstaan over hun financiële situatie. Appellanten hebben dan ook niet aannemelijk maakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeren. Het college heeft de aanvraag daarom terecht afgewezen.
Zaak 21/1203 PW
4.6.
Het bestuursorgaan kan besluiten een aanvraag niet te behandelen, als de ingediende gegevens onvoldoende zijn voor een goede beoordeling van de aanvraag. De aanvrager moet dan eerst in de gelegenheid zijn gesteld om de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Dit volgt uit artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Een aanvraag kan alleen buiten behandeling worden gesteld als de gevraagde gegevens nodig zijn voor de beslissing op de aanvraag en de aanvrager daarover redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Dit volgt uit artikel 4:2, tweede lid, van de Awb.
4.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat recente afschriften van alle bankrekeningen van appellanten nodig waren voor een goede beoordeling van de aanvraag. In het dossier zijn van de bankrekening van appellante slechts een deel van deze recente afschriften aanwezig en van de bankrekening van appellant zijn geen recente afschriften aanwezig. Tijdens de zitting heeft appellante gesteld dat zij wel alle recente bankafschriften heeft aangeleverd. Appellant heeft verklaard dat hij de bank om afschriften van zijn rekening heeft gevraagd, maar dat hij deze niet kon krijgen omdat zijn rekening geblokkeerd was. Dit zou door de bank zijn bevestigd in een brief die appellant bij het college heeft ingeleverd. Hij heeft dit echter pas eerst ter zitting gesteld. Appellanten hebben hun stellingen ook niet onderbouwd. Appellanten hebben daarom niet aannemelijk gemaakt dat zij alle voor de aanvraag benodigde bankafschriften hebben aangeleverd, althans niet redelijkerwijs de beschikking konden krijgen over alle recente bankafschriften. Omdat appellanten niet alle voor een goede beoordeling van de aanvraag benodigde gegevens hebben verstrekt, was het college bevoegd om de aanvraag buiten behandeling te stellen. Er bestaat geen aanleiding om te oordelen dat het college niet van deze bevoegdheid gebruik mocht maken.

Conclusie en gevolgen

4.8.
De hoger beroepen slagen dus niet. De aangevallen uitspraken worden bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag van 22 juni 2018 en de buitenbehandelingstelling van de aanvraag van 24 januari 2019 in stand blijven.
5. Appellanten krijgen daarom geen vergoeding voor hun proceskosten. Zij krijgen ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.E. Marechal, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2023.
(getekend) E.C.E. Marechal
(getekend) N. van der Horn