In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die bijstand ontving, had zijn bijstandsuitkering zien intrekken door het college van burgemeester en wethouders van Meierijstad. Dit besluit was genomen omdat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat hij sinds 21 december 2016 als eigenaar van een rijschool was ingeschreven bij de Kamer van Koophandel en in die hoedanigheid op geld waardeerbare werkzaamheden had verricht. Het college had de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en een bedrag van € 19.278,23 teruggevorderd.
De rechtbank had het besluit van het college in stand gelaten, waarop de appellant in hoger beroep ging. Tijdens de zitting bij de Raad heeft de appellant nieuwe stukken overgelegd, maar deze werden wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing gelaten. De Raad oordeelde dat de appellant onvoldoende bewijs had geleverd om zijn recht op bijstand vast te stellen, ondanks zijn claim dat hij recht had op aanvullende bijstand. De door hem overgelegde financiële documenten waren niet voorzien van een objectieve en verifieerbare onderbouwing.
De Raad heeft de appellant de gelegenheid gegeven om zijn stukken te onderbouwen, maar hij heeft dit niet tijdig gedaan. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd in het openbaar gedaan, en de griffier was verhinderd te ondertekenen.