ECLI:NL:CRVB:2022:606

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2022
Publicatiedatum
23 maart 2022
Zaaknummer
20/2036 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijzondere bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante ontving vanaf maart 2017 bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering op basis van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een melding dat appellante samenwoonde met de vader van haar kind, heeft de gemeente Best een onderzoek ingesteld. Tijdens een onaangekondigd huisbezoek op 8 januari 2019 werd de vader, X, aangetroffen. Appellante verklaarde dat X bij haar verbleef vanwege een ernstig ongeluk en dat hij de vader van haar kind was.

Op 7 februari 2019 heeft het college van burgemeester en wethouders van Best de bijzondere bijstand van appellante met terugwerkende kracht ingetrokken en een bedrag van € 873,60 teruggevorderd. Het college stelde dat appellante en X vanaf 1 juni 2018 een gezamenlijke huishouding voerden, waardoor appellante niet als ongehuwde kon worden beschouwd en geen recht had op bijzondere bijstand. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het college op grond van dringende redenen had moeten afzien van terugvordering. De Raad oordeelde echter dat appellante niet had aangetoond dat de terugvordering onaanvaardbare financiële of sociale gevolgen voor haar had. De Raad bevestigde dat appellante verplicht was om het college te informeren over haar situatie en dat de terugvordering terecht was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

20.2036 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 25 mei 2020, 19/1540 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Best (college)
Datum uitspraak: 22 maart 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Akkaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2022. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Lochman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf maart 2017 bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering op grond van de Participatiewet (PW). Appellante woont met haar kind op een adres in [woonplaats] (uitkeringsadres). Naar aanleiding van een melding dat appellante op het uitkeringsadres zou samenwonen met de vader van haar kind, X, heeft een medewerker van de gemeente Best een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Op 8 januari 2019 hebben medewerkers van de gemeente Best een onaangekondigd huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres. Daar hebben zij X aangetroffen. Tijdens het huisbezoek en later die dag heeft appellante verklaringen afgelegd. Appellante heeft onder meer verklaard dat X vanaf begin juni 2018 bij haar verblijft omdat hij een ernstig ongeluk heeft gehad en verzorging nodig had. Appellante heeft ook verklaard dat X de vader is van haar kind.
1.2.
Het college heeft bij besluit van 7 februari 2019 de bijzondere bijstand van appellante met ingang van 1 juni 2018 ingetrokken. Bij besluit van 11 februari 2019 heeft het college de bijzondere bijstand over de periode van 1 juni 2018 tot en met 31 december 2018 teruggevorderd tot een bedrag van € 873,60.
1.3.
Bij besluit van 29 april 2019 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 7 en 11 februari 2019 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante en X vanaf 1 juni 2018 een gezamenlijke huishouding voerden in de woning op het uitkeringsadres. De ten onrechte ontvangen bijzondere bijstand van € 873,60 heeft het college teruggevorderd met toepassing van artikel 58, eerste lid, van de PW.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep heeft appellante niet bestreden dat vanaf 1 juni 2018 sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3 van de PW. Dit is tussen partijen geen punt van geschil. Ook de Raad neemt tot uitgangspunt dat vanaf 1 juni 2018 sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding. Appellante kon daarom niet worden beschouwd als ongehuwde en had dan ook niet als zelfstandig subject recht op bijzondere bijstand. Het college heeft de bijstand daarmee terecht ingetrokken.
4.2.
Appellante heeft in hoger beroep als enige beroepsgrond aangevoerd dat het college op grond van dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW had moeten afzien van terugvordering. Appellante heeft toegelicht dat X ten gevolge van een ernstig ongeval hulpbehoevend was geworden. Hij moest na het ongeval revalideren en appellante voelde zich genoodzaakt om X in die periode te helpen en te verzorgen. Daarom is hij bij haar ingetrokken. Daarnaast is, aldus appellante, sprake van onaanvaardbare financiële gevolgen. Het college heeft de terugvordering volgens appellante ten onrechte niet afgestemd op de bijzondere omstandigheden.
4.3.
Dat X een ernstig ongeluk heeft gehad, een periode hulpbehoevend is geweest en dat appellante de zorg op haar heeft genomen, is door het college niet bestreden. Daarmee is echter niet gezegd dat sprake is van dringende redenen die maken dat van terugvordering moet worden afgezien. Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen moet een individuele afweging van alle relevante omstandigheden worden gemaakt. Degene die zich beroept op de dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken. Appellante heeft niet onderbouwd waarom de terugvordering voor haar leidt tot onaanvaardbare financiële of sociale gevolgen. Appellante heeft geen financiële of andere gegevens overgelegd waaruit dit blijkt. Verder is van betekenis dat het college ter zitting heeft toegelicht dat een betalingsregeling was getroffen en dat appellante na een beperkt aantal maandelijkse betalingen uit eigen beweging het gehele resterende bedrag in één keer heeft afgelost. Voor zover appellante heeft willen betogen dat de situatie waarin zij zich bevond uit nood was geboren, geldt dat dit zo mag zijn, maar dat appellante nog steeds verplicht was om het college hierover in te lichten en geen aanspraak kon maken op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Zonder afbreuk te willen doen aan de belastende situatie waarin appellante zich bevond, wordt hierin geen grond gezien om te oordelen dat vanwege dringende redenen van terugvordering moet worden afgezien.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Pereth in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2022.
(getekend) S. Pereth
(getekend) B. Beerens
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.