ECLI:NL:CRVB:2022:606
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijzondere bijstand wegens gezamenlijke huishouding
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante ontving vanaf maart 2017 bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering op basis van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een melding dat appellante samenwoonde met de vader van haar kind, heeft de gemeente Best een onderzoek ingesteld. Tijdens een onaangekondigd huisbezoek op 8 januari 2019 werd de vader, X, aangetroffen. Appellante verklaarde dat X bij haar verbleef vanwege een ernstig ongeluk en dat hij de vader van haar kind was.
Op 7 februari 2019 heeft het college van burgemeester en wethouders van Best de bijzondere bijstand van appellante met terugwerkende kracht ingetrokken en een bedrag van € 873,60 teruggevorderd. Het college stelde dat appellante en X vanaf 1 juni 2018 een gezamenlijke huishouding voerden, waardoor appellante niet als ongehuwde kon worden beschouwd en geen recht had op bijzondere bijstand. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het college op grond van dringende redenen had moeten afzien van terugvordering. De Raad oordeelde echter dat appellante niet had aangetoond dat de terugvordering onaanvaardbare financiële of sociale gevolgen voor haar had. De Raad bevestigde dat appellante verplicht was om het college te informeren over haar situatie en dat de terugvordering terecht was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.