ECLI:NL:CRVB:2022:516

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 maart 2022
Publicatiedatum
11 maart 2022
Zaaknummer
21/424 JW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake jeugdhulp en indicatie Wlz

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. B. van Dijk, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Groningen, die op 20 maart 2020 het bezwaar tegen een besluit van 14 november 2019 ongegrond had verklaard. Dit besluit betrof de toekenning van jeugdhulp aan de appellant op basis van de Jeugdwet (Jw). De rechtbank had in haar eerdere uitspraak geoordeeld dat het college op goede gronden had besloten om de uren van individuele begeleiding door de moeder van de appellant af te bouwen van 10 naar 7 uur per week, en dat de inzet van professionele hulp niet had geleid tot de gewenste resultaten.

De Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de appellant in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden heeft aangevoerd die de rechtbank tot een ander oordeel hadden moeten brengen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en voegt daaraan toe dat de indicatie op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) niet tot een ander oordeel leidt, omdat de Wlz een ander beoordelingskader en karakter heeft dan de Jw. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit voorzitter H. Benek en de leden L.M. Tobé en D. Hardonk-Prins, in aanwezigheid van griffier E.J. van der Veldt. De beslissing is openbaar uitgesproken op 2 maart 2022.

Uitspraak

21.424 JW

Datum uitspraak: 2 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 14 januari 2021, 20/1356 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld en stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft tezamen met de zaak 19/5024 JW, deels via beeldbellen plaatsgevonden op 19 januari 2022. Namens appellant zijn verschenen zijn moeder [moeder appellant] en mr. Van Dijk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.K.L. Vos.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 14 november 2019 heeft het college appellant op grond van de Jeugdwet (Jw) een voorziening voor jeugdhulp verleend bestaande uit individuele begeleiding basis informeel, van 1 december 2019 tot en met 29 februari 2020 voor 10 uur per week en van 1 maart 2020 tot en met 30 november 2020 voor 7 uur per week, in de vorm van een persoonsgebonden budget.
1.2.
Bij besluit van 20 maart 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 14 november 2019 ongegrond verklaard. Volgens het college wordt de informele hulp aan appellant afgebouwd naar 7 uur, omdat, anders dan voorheen, voor begeleiding bij het vergroten van zijn zelfredzaamheid en het stimuleren en motiveren om naar dagbesteding te gaan per 9 december 2019 voor 5 uur per week individuele specialistische begeleiding door Cosis is toegekend. Daarnaast ontvangen de ouders van appellant sinds mei 2019 hulp van Accare.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe het volgende overwogen. Gesteld noch gebleken is dat het ondersteuningsplan dat in nauwe samenwerking met de ouders is opgesteld niet juist is. Bovendien is er een overgangsperiode van 3 maanden gehanteerd, waarin de individuele begeleiding door de moeder wordt afgebouwd van 10 uur naar 7 uur per week. Met de ouders zijn doelen gesteld, met name om appellant in zijn zelfredzaamheid vooruitgang te laten boeken. Deze nagestreefde doelen berusten niet louter op een vooronderstelling of een verwachting, maar op een onderbouwd, gemotiveerd streven een veilige ontwikkeling van appellant naar volwassenheid te waarborgen. Daarbij zijn de leeftijd van appellant en het belang om enigszins van zijn moeder los te raken en zelfstandig te worden betrokken. Dat vooraf niet vaststaat dat de doelen ook daadwerkelijk zullen worden behaald, maakt niet dat het college er op voorhand rekening mee moet houden dat zijn plannen om appellant met professionele hulp vooruitgang te laten boeken niet zullen slagen. Het college heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de afbouw van de uren individuele begeleiding door moeder past in de visie om appellant met professionele hulp sterker te maken in zijn zelfredzaamheid en de hulpvraag te laten afnemen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat de inzet van professionals geen resultaat heeft opgeleverd en dat de verwachting dat deze inzet ertoe zou leiden dat minder informele begeleiding nodig was niet is uitgekomen. Verder verwijst appellant naar een besluit van het CIZ, waarbij hij per 8 januari 2021 is geïndiceerd voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden naar voren gebracht of redenen vermeld waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen. Appellant heeft zich in grote lijnen beperkt tot het herhalen van de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden.
4.2.
De rechtbank heeft deze beroepsgronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom deze niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank volledig en volstaat met een verwijzing daarnaar. De Raad maakt dan ook het oordeel waartoe de rechtbank op grond van deze overwegingen is gekomen tot de zijne. De Raad voegt daar nog aan toe dat de omstandigheid dat appellant nu een indicatie op grond van de Wlz heeft, niet tot een ander oordeel leidt, reeds omdat de Wlz een ander beoordelingskader en karakter heeft dan de Jw.
4.3.
Uit wat onder 4.1 en 4.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Benek als voorzitter en L.M. Tobé en D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van E.J. van der Veldt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2022.
(getekend) H. Benek
(getekend) E.J. van der Veldt