ECLI:NL:CRVB:2022:512

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2022
Publicatiedatum
11 maart 2022
Zaaknummer
21/684 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot erkenning letsel als beroepsziekte na dienstongeval

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, een politieambtenaar, had verzocht om erkenning van letsel als gevolg van een dienstongeval tijdens een dienstsport in 1995 als beroepsziekte. De korpschef van politie had dit verzoek afgewezen, met als argument dat er geen causaal verband was tussen de hernia die in 2006 was vastgesteld en het dienstongeval. De Raad bevestigde de afwijzing van de korpschef, waarbij werd vastgesteld dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor doorbetaling van bezoldiging of recht op aanvullende uitkeringen zoals vastgelegd in het Besluit bezoldiging politie (Bbp). De Raad oordeelde dat de medische adviezen die waren ingewonnen, geen verband konden aantonen tussen de rugklachten van appellant en het dienstongeval. De rechtbank had eerder de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard, en de Raad onderschreef dit oordeel. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

21.684 AW, 21/685 AW

Datum uitspraak: 3 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 januari 2021, 20/286 en 20/2768 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2022. Appellant is verschenen. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G. Revet.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is tijdens volleyballen, als onderdeel van een dienstsport in april 1995 geblesseerd geraakt. Hij is met lage rugklachten uitgevallen. Na een korte periode arbeidsongeschikt te zijn geweest heeft appellant zijn werkzaamheden hervat. In 2006 is bij appellant een hernia vastgesteld waaraan hij in datzelfde jaar nog is geopereerd.
1.2.
De korpschef heeft bij besluit van 29 oktober 2007 het door appellant overkomen ongeval tijdens de dienstsport aangemerkt als dienstongeval.
1.3.
In mei 2012 werd bij appellant opnieuw een hernia vastgesteld. Een operatieve behandeling werd niet meer als mogelijk beschouwd, waarna pijnbehandeling heeft plaatsgevonden.
1.4.
Als gevolg van de bij appellant op 12 juni 2017 ingetreden arbeidsongeschiktheid heeft de korpschef appellant bij besluit van 4 december 2017 bericht dat op grond van artikel 38 van het Besluit bezoldiging politie (Bbp) de bezoldiging met ingang 10 december 2017 zal worden gekort. Het hiertegen gemaakte bezwaar is door appellant ingetrokken nadat van de HR-administratie het bericht was ontvangen dat de ziekteperiode van appellant voortkomt uit een eerder dienstongeval (causaal verband aangetoond) en hij om die reden zal worden uitgesloten van de loonkorting.
1.5.
In verband met zijn arbeidsongeschiktheid is appellant bij besluit van 6 augustus 2019 met ingang van 1 september 2019 herplaatst in de functie van [functie] voor de volledige restverdiencapaciteit van 24 uur per week. Tevens is hem met ingang van 1 september 2019 eervol ontslag verleend voor 14 uur op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder e, en artikel 94, elfde lid van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp)
.Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt voor zover in het besluit niet is opgenomen dat de oorzaak van zijn ziekte het gevolg is van een dienstongeval en dat hij daardoor recht heeft op een aanvullende uitkering als bedoeld in artikelen 38a en 38b van het Bbp. Bij besluit van 18 december 2019 (bestreden besluit 1) heeft de korpschef het bezwaar ongegrond verklaard.
1.6.
In mei 2018 heeft appellant verzocht het letsel als gevolg van het dienstongeval te erkennen als beroepsziekte. De korpschef heeft dat verzoek afgewezen bij besluit 17 september 2019. In overeenstemming met bij Medas ingewonnen medisch adviezen van 20 februari 2019, 4 april 2019 en 19 juli 2019, is in dat besluit overwogen dat op basis van de huidige informatie geen medisch causaal verband is vast te stellen tussen de hernia waaraan appellant in 2007 is geopereerd en het incident in 1995 waarbij appellant zijn rug bezeerde tijdens het sporten. De hernia kan niet als beroepsziekte worden aangemerkt omdat de hernia niet in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden, waaronder deze moesten worden verricht zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder y, van het Barp, aldus de korpschef
.Het hiertegen gemaakt bezwaar is bij besluit van 4 mei 2020 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Wat betreft besluit 2 heeft de rechtbank onder meer overwogen dat de verzekeringsarts van Medas in het rapport van 19 juli 2019 heeft geconcludeerd dat er geen causaal verband bestaat omdat het interval tussen de klachten en het dienstongeval daarvoor veel te groot is en omdat het een andere aandoening betreft. In 1995 had appellant lumbago, een aandoening van de spieren in de lage rug, wat iets anders is dan een hernia. De rechtbank volgt niet het betoog van appellant dat het rapport van Medas onzorgvuldig tot stand is gekomen. Uit het rapport blijkt onder meer bij welke artsen de verzekeringsarts informatie heeft opgevraagd en wat de verzekeringsarts daaruit heeft opgemaakt. Het betoog van appellant dat de uitkomst van het onderzoek door Medas onjuist is, omdat hij in de periode tot 2002 wel klachten heeft gehad, verschillende artsen heeft bezocht, behandelingen heeft ondergaan en bij de bedrijfsarts is geweest, wordt evenmin gevolgd. Zonder nadere onderbouwing is het onvoldoende om aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts te twijfelen, aldus de rechtbank. Het feit dat de korpschef de korting van de bezoldiging van appellant in het kader van de arbeidsongeschiktheid van 12 juni 2017 ongedaan heeft gemaakt kan niet tot een andere conclusie leiden. Dit betrof een onjuist besluit wat ook blijkt uit het rapport van Medas. Daarin is geconcludeerd dat er tussen de op dat moment bij appellant bestaande klachten en het dienstongeval uit 1995 geen causaal verband bestaat. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad stelt de rechtbank dat de korpschef niet gehouden is een eenmaal gemaakte fout te herhalen. Wat betreft besluit 1 heeft de rechtbank al overwogen dat de arbeidsongeschiktheid van appellant sinds 12 juni 2017 niet voortvloeit uit een beroepsziekte omdat een causaal verband tussen de klachten en het dienstongeval ontbreekt. Appellant voldoet dan ook niet aan de vereisten van artikel 38, tweede lid, en artikel 38b, eerste lid van het Bbp. Evenmin ontvangt appellant een Ziektewetuitkering waardoor ook niet wordt voldaan aan de vereisten van artikel 38a, eerste lid, van het Bbp. Dat de korpschef de korting op de bezoldiging van appellant in het kader van de arbeidsongeschiktheid ongedaan heeft gemaakt, maakt dat niet anders, aldus de rechtbank.
3. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
4. Appellant heeft in hoger beroep in essentie de door hem in beroep aangevoerde gronden herhaald. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak uitvoerig besproken en gemotiveerd verworpen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. De Raad voegt hieraan nog het volgende toe.
Bestreden besluit 2
4.1.1.
Appellant heeft – kort samengevat – ook in hoger beroep betoogt dat hij nooit genezen is van het letsel dat hij heeft opgelopen tijdens de dienstsport. Appellant heeft zijn betoog in hoger beroep ondersteund door het overleggen van medische gegevens afkomstig van de huisarts, verschillende behandelaars en bedrijfsartsen.
4.1.2.
De in hoger beroep overgelegde medische gegevens zijn voorgelegd aan de verzekeringsarts Van der Ent (Medas) maar hebben hem zoals blijkt uit zijn advies van 30 juni 2021 geen aanleiding gegeven zijn eerdere conclusie dat geen verband bestaat tussen de rugklachten van appellant en het dienstongeval aan te passen. Op grond van de nadere door appellant overgelegde stukken stelt hij vast dat in 1995 bij appellant sprake was van aspecifieke lage rugklachten (lumbago) zonder aanwijzingen voor een hernia en dat appellant na zes weken na het sportongeval weer 100% inzetbaar was. De bedrijfsarts maakt ook tot juli 2002 geen melding van rugklachten. Ook in de informatie van de huisarts zijn hiervoor geen aanwijzingen gevonden. In augustus 2002 is appellant onderzocht door de neuroloog in verband met een sinds drie maanden bestaande toename van rugklachten, maar ook de neuroloog ziet op dat moment geen aanwijzingen voor een hernia. Met de korpschef, en anders dan appellant, ziet de Raad in de door appellant overgelegde gegevens geen aanleiding voor twijfel aan de conclusie van Medas dat de bij appellant bestaande rugklachten niet te herleiden zijn naar het dienstongeval in 1995. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verklaring van 12 september 2006 waarin de bedrijfsarts vermeldt dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen letsel en het hem overkomen ongeval niet is gemotiveerd. Zoals uit de stukken en het verhandelde ter zitting naar voren komt is het aannemelijk dat die verklaring ziet op het letsel gedurende de zes weken direct na het ongeval, omdat die verklaring is opgesteld naar aanleiding van de beoordeling die heeft geleid tot het besluit van 29 oktober 2007 waarbij het door appellant overkomen ongeval in 1995 is aangemerkt als dienstongeval.
Bestreden besluit 1
4.2.
Voor een doorbetaling van de bezoldiging als bedoeld in artikel 38 van het Bbp dan wel het recht op een aanvullende uitkering als bedoeld in de artikelen 38a en 38b van het Bbp moet bij een betrokkene sprake zijn van een ziekte door een dienstongeval of beroepsziekte dan wel dient aan de betrokkene een Ziektewetuitkering te zijn toegekend. Met de rechtbank stelt de Raad vast dat appellant aan geen van deze voorwaarden voldoet. Dat de korpschef de korting op de bezoldiging van appellant in het kader van de arbeidsongeschiktheid vanaf 12 juni 2017 ongedaan heeft gemaakt leidt niet tot een ander oordeel. Het ongedaan maken van de korting is gebaseerd op een e-mailbericht van een medewerker van de HR-administratie. De korpschef heeft toegelicht dat aan het kortingsbesluit geen enkel medisch advies ten grondslag ligt en dat dat besluit dan ook berust op een fout. De korpschef kan hierin worden gevolgd. De korpschef is niet gehouden om een eenmaal gemaakte fout te herhalen. Het standpunt van appellant dat de korting ongedaan is gemaakt nadat via bemiddeling een overeenkomst is gesloten, wordt niet alleen door de korpschef betwist, maar vindt ook geen bevestiging in de stukken. De Raad volgt appellant in dit standpunt dan ook niet.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van D.A. Vleesdraager als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2022.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
De griffier is verhinderd te ondertekenen.