In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellante, geboren in 1953 en tweede echtgenote van een man die verzekerd was voor de volksverzekeringen, heeft een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd na het beëindigen van haar nabestaandenuitkering. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft deze aanvraag geweigerd, omdat appellante geen verzekerde tijdvakken in Nederland heeft opgebouwd. De rechtbank heeft het beroep tegen deze weigering ongegrond verklaard, wat door de Centrale Raad wordt bevestigd.
De Raad overweegt dat appellante niet in Nederland heeft gewoond of gewerkt en dat zij geen recht heeft op huwelijkse tijdvakken. De Raad verwijst naar het Algemeen verdrag inzake sociale zekerheid tussen Nederland en Marokko, waaruit blijkt dat appellante als tweede echtgenote geen zelfstandige aanspraak kan maken op een Nederlands ouderdomspensioen. De Raad concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellante geen recht heeft op een ouderdomspensioen, zowel op basis van nationale wetgeving als op basis van het NMV.
De uitspraak bevestigt dat er geen recht bestaat op een ouderdomspensioen voor appellante, en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan tegen deze uitspraak.