ECLI:NL:CRVB:2022:421

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2022
Publicatiedatum
3 maart 2022
Zaaknummer
21/1330 NIOAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van IOAW-uitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante ontving een IOAW-uitkering, maar heeft verzuimd om haar pensioeninkomsten van ASR Levensverzekering te melden. Hierdoor heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam de IOAW-uitkering over de periode van 1 maart 2019 tot en met 30 april 2020 herzien en een bedrag van € 903,04 teruggevorderd. De Raad oordeelt dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden, wat leidt tot de herziening en terugvordering van de uitkering. Het college heeft ook terecht de bruto pensioeninkomsten in mindering gebracht op de IOAW-uitkering vanaf mei 2020. Hoewel het verrekeningsbesluit op een onjuiste wettelijke grondslag berust, wordt dit gebrek gepasseerd omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het besluit van 2 maart 2021 ongegrond.

Uitspraak

21/1330 NIOAW, 21/1331 NIOAW, 21/1817 NIOAW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 maart 2021, 20/5276 en 20/5277 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 1 maart 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Haze, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW-uitkering) naar de grondslag voor een alleenstaande.
1.2. Aangezien appellante op [datum] 2020 de pensioengerechtigde leeftijd zou bereiken, heeft een medewerker van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de beëindiging van het recht op een IOAW-uitkering. Uit dit onderzoek is gebleken dat appellante sinds 1 maart 2019 pensioeninkomsten ontving van ASR Levensverzekering (ASR) ter hoogte van
€ 60,01 per maand. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
8 juni 2020.
1.3. Op 28 mei 2020 heeft het college appellante de uitkeringsspecificatie over mei 2020 toegezonden (besluit 1). Op de specificatie is te zien dat op de IOAW-uitkering meerdere bedragen werden ingehouden.
1.4. Bij besluit van 8 juni 2020 (besluit 2) heeft het college de IOAW-uitkering over de periode van 1 maart 2019 tot en met 30 april 2020 herzien en de over die periode gemaakte kosten van uitkering tot een bedrag van € 903,04 van appellante teruggevorderd. Ter aflossing van de vordering zou iedere maand € 52,62 worden ingehouden op de IOAW-uitkering.
1.5. Op 25 juni 2020 heeft het college appellante de uitkeringsspecificatie over juni 2020 toegezonden (besluit 3). Op de specificatie is te zien dat op de IOAW-uitkering meerdere bedragen werden ingehouden.
1.6. Bij besluit van 4 september 2020 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij pensioeninkomsten van ASR ontving vanaf 1 maart 2019. Hierdoor heeft appellante te veel IOAW-uitkering ontvangen.
1.7. Bij besluit van eveneens 4 september 2020 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen besluit 3 niet-ontvankelijk verklaard. Het college heeft in het bestreden besluit 2 toegelicht dat het bedrag van € 104,28 dat in mei en juni 2020 op de IOAW-uitkering in mindering is gebracht, het brutobedrag betreft van het bedrag van € 60,01 dat appellante maandelijks aan pensioen ontvangt. Het bedrag van € 52,62 dat in juni 2020 op de IOAW-uitkering in mindering is gebracht betreft de aflossing van het bij besluit 2 teruggevorderde bedrag. Verder heeft het college toegelicht dat sinds april 2018 derdenbeslag is gelegd op de IOAW-uitkering van appellante en er sindsdien een bedrag van € 52,62 per maand op de uitkering wordt ingehouden, alsmede het vakantiegeld dat ieder jaar in mei wordt uitgekeerd. Hiertegen kan appellante in deze procedure niet opkomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Bij besluit van 2 maart 2021 heeft het college een proceskostenvergoeding die appellante is toegekend in een andere procedure verrekend met de openstaande vordering op appellante (verrekeningsbesluit). Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Het college heeft het bezwaar doorgezonden naar de Raad.
4. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Op grond van artikel 4:125, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het hoger beroep mede betrekking op het verrekeningsbesluit van 2 maart 2021, zodat dit besluit in de beoordeling wordt betrokken.

Aangevallen uitspraak

Herziening en terugvordering
5.2.
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld de inlichtingenverplichting niet te hebben geschonden. Zij heeft meerdere keren contact opgenomen met het college over haar inkomsten. Appellante heeft in dit kader gewezen op een e-mail van 10 juni 2020.
5.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het dossier biedt geen aanknopingspunten waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat appellante heeft gemeld dat zij vanaf 1 maart 2019 pensioeninkomsten van ASR ontving. Ook heeft appellante zelf geen nadere objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd ter onderbouwing van haar standpunt dat zij het wel heeft gemeld. De e-mail van 10 juni 2020 volstaat niet, aangezien niet valt in te zien hoe deze e-mail, waarmee een vrijwilligersovereenkomst is meegezonden, als melding van de pensioeninkomsten van ASR kan worden gezien.
5.4.
Appellante heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het college haar geen (redelijke) termijn heeft geboden om de verzochte informatie toe te sturen. Bij brief van 5 juni 2020 heeft het college haar namelijk een termijn geboden waarbinnen zij informatie diende aan te leveren. Het college heeft echter vervolgens al binnen drie dagen besluit 2 genomen.
5.5.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Bij de brief van 5 juni 2020 heeft het college appellante verzocht het arbeidscontract en de loonoverzichten van Stichting [naam Stichting] over te leggen. De gevraagde gegevens hadden geen betrekking op de pensioeninkomsten van ASR. Bij het nemen van besluit 2 hoefde het college deze gegevens dan ook niet af te wachten. Bovendien is aan bestreden besluit 1 niet ten grondslag gelegd dat zij niet tijdig informatie zou hebben verstrekt waar het college om heeft verzocht, maar dat appellante niet onverwijld en uit eigen beweging heeft gemeld dat zij vanaf 1 maart 2019 pensioeninkomsten van ASR ontving.
Uitkeringsspecificaties
5.6.
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat niet duidelijk is op grond van welke feiten en omstandigheden bedragen wordt ingehouden op haar IOAW-uitkering, dan wel dat een te hoog bedrag wordt ingehouden. Dit betreft een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd.
5.7.
De rechtbank heeft overwogen dat het college het bezwaar van appellante tegen besluit 1, voor zover dit zag op het derdenbeslag, ten onrechte ongegrond in plaats van niet-ontvankelijk heeft verklaard. Nu deze bedragen al sinds april 2018 op de IOAW-uitkering in mindering werden gebracht kon appellante niet voor het eerst in mei 2020 bezwaar maken hiertegen. Dat had zij kunnen en moeten doen na ontvangst van de uitkeringsspecificatie waarin het college voor de eerste keer de bedragen in mindering heeft gebracht. Aangezien de fout van het college niet tot een beter of ander resultaat kan leiden voor appellante heeft de rechtbank bestreden besluit 2 in stand gelaten. Ten aanzien van het bezwaar van appellante tegen besluit 1, voor zover dit besluit zag op de inhouding van € 104,28 op haar IOAW-uitkering in mei 2020, heeft de rechtbank geoordeeld dat het college dit terecht ongegrond heeft verklaard. Dit bedrag is het brutobedrag van de pensioeninkomsten van ASR die appellante maandelijks ontving. Aangezien de IOAW een bruto-grondslag kent, dienen deze inkomsten bruto op de IOAW-uitkering in mindering te worden gebracht. Het college heeft dit bedrag derhalve terecht op de IOAW-uitkering in mei 2020 in mindering gebracht. In besluit 3 heeft het college opnieuw de pensioeninkomsten van appellante bruto in mindering gebracht op de bruto IOAW-uitkering, alsmede een bedrag van € 52,62 op de netto IOAW-uitkering. Bij besluit 2 had het college reeds gemeld dat ter aflossing van de vordering iedere maand € 52,62 zou worden ingehouden op de IOAW-uitkering. Dat betekent dat appellante niet pas voor het eerst in juni 2020 bezwaar kon maken tegen deze inhoudingen. Het college heeft derhalve terecht het bezwaar tegen besluit 3 niet-ontvankelijk verklaard.
5.8.
Appellante heeft, ondanks hiertoe in de gelegenheid te zijn gesteld, geen nieuwe argumenten aangevoerd die aanleiding vormen om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De Raad onderschrijft de overwegingen en het oordeel van de rechtbank en maakt deze tot de zijne.
Conclusie
5.9.
Uit 5.3 tot en met 5.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Verrekeningsbesluit

7.1.
De Raad stelt allereerst ambtshalve vast dat het college het verrekeningsbesluit heeft gebaseerd op een onjuiste wettelijke grondslag. Nu de verrekening heeft plaatsgevonden met de op grond van artikel 25, eerste lid, van de IOAW van appellante teruggevorderde gemaakte kosten van IOAW-uitkering, kan het verrekeningsbesluit niet op artikel 60a van de Participatiewet worden gebaseerd.
7.2.
Dit kan er evenwel niet toe leiden dat het beroep gegrond wordt verklaard. Uit artikel 28, zevende lid, van de IOAW volgt dat het college een vordering die een belanghebbende op hem heeft kan verrekenen met een vordering als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de IOAW. Niet gebleken is dat het college niet van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
7.3.
Aangezien de onjuiste vermelding van de verrekeningsgrondslag geen gevolgen heeft voor de inhoudelijke beoordeling van het verrekeningsbesluit en aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld, bestaat aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren.
7.4.
Uit 7.1 tot en met 7.3 volgt dat het beroep tegen het verrekeningsbesluit ongegrond moet worden verklaard.
8. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 2 maart 2021 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2022.
(getekend) M. Hillen
(getekend) B. van Dijk