ECLI:NL:CRVB:2022:306

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2022
Publicatiedatum
17 februari 2022
Zaaknummer
19/4951 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht ontslag van ambtenaar wegens plichtsverzuim in verband met hypotheekverstrekking

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 februari 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een ambtenaar die onterecht was ontslagen door de korpschef van politie. De ambtenaar had in 2004 een hypothecaire lening afgesloten bij een investeringsmaatschappij op Curaçao, waarvan de korpschef meende dat deze niet bonafide was. De korpschef stelde dat de ambtenaar zich schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim door deze lening aan te gaan en voort te laten bestaan, ondanks dat hij had moeten vermoeden dat de hypotheekverstrekker malafide was. De Raad oordeelde echter dat de korpschef onvoldoende bewijs had geleverd voor deze beschuldiging. De ambtenaar had verklaard dat hij niet op de hoogte was van de onregelmatigheden rondom de investeringsmaatschappij en dat hij geen contact meer had met zijn broer, die eerder was veroordeeld voor beleggingsfraude. De Raad concludeerde dat de feiten en omstandigheden niet voldoende waren om te concluderen dat de ambtenaar zich schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim. Het hoger beroep van de ambtenaar werd gegrond verklaard, het ontslag werd vernietigd en de korpschef werd veroordeeld in de proceskosten van de ambtenaar.

Uitspraak

19.4951 AW

Datum uitspraak: 17 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 oktober 2019, 19/221 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.J. Vissers hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft verweerschriften ingediend.
Namens appellant heeft mr. D.G. Peters, advocaat, nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Peters. De korpschef heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. R.H.A. Nathans.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is in 2004 een hypothecaire lening aangegaan bij investeringsmaatschappij X te Curaçao. Het ging om een aflossingsvrije lening van € 240.000,- tegen een rentepercentage van 5,6% (30 jaar vast) voor de bouw van een woning in Nederland. In 2012 heeft appellant bij diezelfde hypotheekverstrekker een lening ter aanvulling op de eerdere hypothecaire lening van € 20.160,- afgesloten.
1.2.
Appellant is bij besluit van 13 augustus 2007 aangesteld als [functie] bij de [onderdeel] van de Landelijke Eenheid van de politie.
1.3.
Bij besluit van 20 januari 2016 is appellant buiten functie gesteld vanwege een strafrechtelijk onderzoek door de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) tegen – onder andere – de broer S van appellant. Hem is de toegang tot de werkplek ontzegd. Een intern onderzoek door de afdeling Veiligheid, Integriteit en Klachten is afgerond op 25 januari 2017. Uit het onderzoek door de FIOD was naar voren gekomen dat deze broer van appellant in 2003 in Duitsland is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor beleggingsfraude en in grote mate betrokken is bij investeringsmaatschappij X. Op 18 november 2018 heeft de FIOD appellant aangehouden op verdenking van (schuld)witwassen, gelet op zijn bij investeringsmaatschappij X afgesloten hypotheek.
1.4.
Na daartoe een voornemen aan appellant kenbaar te hebben gemaakt, waarop appellant zijn zienswijze heeft gegeven, heeft de korpschef bij besluit van 23 november 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 december 2018 (bestreden besluit), appellant met toepassing van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit Algemene Rechtspositie Politie de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Appellant is verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim door bij een hypotheekverstrekker een hypotheek af te sluiten en voort te laten bestaan, waarvan hij wist of zich had moeten realiseren dat die niet bonafide was. Appellant heeft geweten waar zijn broer mee bezig was, en hij wist of had moeten begrijpen dat zijn broer geld wegsluisde en dat hij door het aangaan van een hypothecaire lening met het bedrijf op Curaçao meewerkte aan witwaspraktijken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant, zoal niet ten tijde van het afsluiten van de hypotheek, dan toch op meerdere latere momenten had moeten vermoeden dat de gang van zaken bij bedrijf X zeer ongewoon was. De bijzonder merkwaardige hypotheekconstructie en de houding en het gedrag van appellant hierbij passen niet bij wat van een [functie] mag worden verwacht. Hij wekte de indruk dat hij zich inlaat met niet legitieme praktijken, die zelfs mogelijkerwijs een rechtsvermoeden van witwassen (artikel 420quater van het Wetboek van Strafrecht) kunnen opleveren. De schijn is niet passend, het vertrouwen in de integriteit en betrouwbaarheid van appellant is ernstig geschonden. Het ontslag is evenredig, ook voor een persoonsbeveiliger.
3. Bij vonnis van 31 maart 2021 van de rechtbank Midden-Nederland is appellant vrijgesproken van gewoontewitwassen en schuldwitwassen in verband met zijn woning en/of een hypothecaire lening in verband met de aankoop van die woning. De rechtbank heeft overwogen dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat appellant wist, dan wel redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het geldbedrag dat hij op grond van de door hem in 2004 afgesloten hypothecaire lening had ontvangen, van misdrijf afkomstig was. Alhoewel de rechtbank het onwaarschijnlijk acht dat appellant niet heeft geweten dat zijn broer op enigerlei wijze bij investeringsmaatschappij X betrokken was, is niet komen vast te staan dat appellant weet had van de door zijn broer in de jaren 1994 tot 1996 gepleegde beleggingsfraude en de gelden die zijn broer daaruit had bekomen. Het enkele feit dat appellant een hypotheek bij investeringsmaatschappij X onder gunstige(re) voorwaarden dan bij reguliere instellingen heeft afgesloten is onvoldoende om op grond daarvan te kunnen vaststellen dat hij wist, dan wel redelijkerwijs moest vermoeden dat de gelden waarmee de lening is verstrekt van misdrijf afkomstig waren, dan wel daarnaar onderzoek had moeten doen.
4.
In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire straf aanleiding kan geven is volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997) noodzakelijk dat op basis van beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan.
5.2.
Ter zitting heeft de gemachtigde van de korpschef gesteld dat, gelet op de vrijspraak door de rechtbank en gelet op de aanstellingsdatum, appellant alleen nog wordt verweten dat hij de hypothecaire lening bij investeringsmaatschappij X na zijn aanstelling in 2007 heeft laten voortduren en een aanvullende lening heeft afgesloten bij die maatschappij, terwijl hij had moeten vermoeden dat die maatschappij niet legitiem was, dan wel op zijn minst argwaan had moeten hebben en hiernaar nader onderzoek had moeten doen.
5.3.
Met appellant is de Raad van oordeel dat de door de korpschef genoemde feiten en omstandigheden onvoldoende zijn voor de conclusie dat appellant had moeten vermoeden dat er sprake was van een malafide hypotheekverstrekker. Hiervoor is het volgende van belang. Appellant heeft consequent verklaard dat dit zijn eerste hypothecaire lening was en dat hij niet op de hoogte was van de voorwaarden die in het algemeen bij andere hypotheekverstrekkers werden gehanteerd. Zijn familie had hem op investeringsmaatschappij X geattendeerd, waardoor hij dacht dat die betrouwbaar was. Appellant had geen contact meer met zijn broer, hij is pas tijdens deze procedure op de hoogte gekomen van de veroordeling van zijn broer in Duitsland. Dat het bedrag dat is geleend hoog was in verhouding met het gezinsinkomen, is opvallend, maar moet in dit licht worden bezien. De rentes die werden gehanteerd waren wel marktconform. Bovendien waren de hypotheekvoorwaarden in 2004 in het algemeen minder strikt dan na de kredietcrisis. Bij het afsluiten van de hypotheek was een notaris betrokken, die bij het gehele bouwproject betrokken was. De notaris heeft aan appellant laten weten dat hij de statuten van investeringsmaatschappij X heeft ontvangen en gecontroleerd. Een hypotheekakte van de notaris bevindt zich in het dossier. De notaris heeft klaarblijkelijk geen onregelmatigheden geconstateerd en de hypotheekakte laten passeren. Het afsluiten van deze hypotheek wordt, gezien het nadere standpunt van de korpschef ter zitting, thans ook niet meer als plichtsverzuim aan appellant aangerekend. Dat appellant in 2012 na een brand in zijn woning nog een aanvullende lening kreeg en de rente is verlaagd zonder boete, ondanks het feit dat hij twee jaar geen rente had betaald, is gezien de voorgeschiedenis onvoldoende om aan te nemen dat appellant hierdoor wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat sprake was van een malafide hypotheekverstrekker en dat hij op grond daarvan nader onderzoek had moeten doen.
5.4.
Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. De korpschef was dan ook niet bevoegd appellant op die grond te ontslaan. Hieruit volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door het besluit van 23 november 2017 te herroepen.
6. Aanleiding bestaat om de korpschef te veroordelen in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.082,- in bezwaar (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, waarde per punt € 541,-), € 1.518,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, waarde per punt € 759,-) en € 1.518,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, waarde per punt € 759,-), in totaal € 4.118,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 5 december 2018 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • herroept het besluit van 23 november 2017 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 5 december 2018;
  • veroordeelt de korpschef in de kosten van appellant tot een bedrag van € 4.118,-;
  • bepaalt dat de korpschef aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 433,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en A.T. Marseille als leden, in tegenwoordigheid van M.E van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2022.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) M.E. van Donk