1.4.Na daartoe een voornemen aan appellant kenbaar te hebben gemaakt, waarop appellant zijn zienswijze heeft gegeven, heeft de korpschef bij besluit van 23 november 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 december 2018 (bestreden besluit), appellant met toepassing van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit Algemene Rechtspositie Politie de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Appellant is verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim door bij een hypotheekverstrekker een hypotheek af te sluiten en voort te laten bestaan, waarvan hij wist of zich had moeten realiseren dat die niet bonafide was. Appellant heeft geweten waar zijn broer mee bezig was, en hij wist of had moeten begrijpen dat zijn broer geld wegsluisde en dat hij door het aangaan van een hypothecaire lening met het bedrijf op Curaçao meewerkte aan witwaspraktijken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant, zoal niet ten tijde van het afsluiten van de hypotheek, dan toch op meerdere latere momenten had moeten vermoeden dat de gang van zaken bij bedrijf X zeer ongewoon was. De bijzonder merkwaardige hypotheekconstructie en de houding en het gedrag van appellant hierbij passen niet bij wat van een [functie] mag worden verwacht. Hij wekte de indruk dat hij zich inlaat met niet legitieme praktijken, die zelfs mogelijkerwijs een rechtsvermoeden van witwassen (artikel 420quater van het Wetboek van Strafrecht) kunnen opleveren. De schijn is niet passend, het vertrouwen in de integriteit en betrouwbaarheid van appellant is ernstig geschonden. Het ontslag is evenredig, ook voor een persoonsbeveiliger.
3. Bij vonnis van 31 maart 2021 van de rechtbank Midden-Nederland is appellant vrijgesproken van gewoontewitwassen en schuldwitwassen in verband met zijn woning en/of een hypothecaire lening in verband met de aankoop van die woning. De rechtbank heeft overwogen dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat appellant wist, dan wel redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het geldbedrag dat hij op grond van de door hem in 2004 afgesloten hypothecaire lening had ontvangen, van misdrijf afkomstig was. Alhoewel de rechtbank het onwaarschijnlijk acht dat appellant niet heeft geweten dat zijn broer op enigerlei wijze bij investeringsmaatschappij X betrokken was, is niet komen vast te staan dat appellant weet had van de door zijn broer in de jaren 1994 tot 1996 gepleegde beleggingsfraude en de gelden die zijn broer daaruit had bekomen. Het enkele feit dat appellant een hypotheek bij investeringsmaatschappij X onder gunstige(re) voorwaarden dan bij reguliere instellingen heeft afgesloten is onvoldoende om op grond daarvan te kunnen vaststellen dat hij wist, dan wel redelijkerwijs moest vermoeden dat de gelden waarmee de lening is verstrekt van misdrijf afkomstig waren, dan wel daarnaar onderzoek had moeten doen.
4.
In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.