ECLI:NL:CRVB:2022:2799

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2022
Publicatiedatum
23 december 2022
Zaaknummer
21 / 2843 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

21.2843 AW

Datum uitspraak: 22 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 juni 2021, 20/7343 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [A.] hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gedeeltelijk via videobellen, plaatsgevonden op 10 november 2022. Namens appellant is verschenen [A.]. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.M.M. van den Heijden en mr. I.E.H. Versteijlen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant werkte bij de politie. Bij besluit van 28 mei 2019 heeft de korpschef aan appellant met toepassing van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) met ingang van 1 juli 2019 eervol ontslag verleend wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte.
1.2.
Appellant had na zijn ontslag in 2019 nog bijna 393 niet opgenomen verlofuren staan. Bij de salarisspecificaties van juli 2019, september 2019, november 2019 en januari 2020 heeft de korpschef deze verlofuren uitbetaald. De korpschef heeft daarbij een onderscheid gemaakt tussen zogeheten wettelijke en bovenwettelijke verlofuren. Over de openstaande wettelijke verlofuren heeft de korpschef, naast het salaris per uur, een opslag berekend en uitbetaald, die bestaat uit een aantal (aanvullende) looncomponenten (hierna: opslag). Het uurloon inclusief opslag gold als het normale loon van appellant. Over de openstaande bovenwettelijke verlofuren heeft de korpschef geen opslag berekend en uitbetaald. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 13 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft de korpschef de bezwaren van appellant ongegrond verklaard en de besluiten gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 7, eerste lid, van de Richtlijn 2003/88/EG (Richtlijn) bepaalt dat de lidstaten de nodige maatregelen treffen opdat aan alle werknemers jaarlijks een vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken wordt toegekend, overeenkomstig de in de nationale wetten en/of gebruiken geldende voorwaarden voor het recht op en de toekenning van een dergelijke vakantie.
4.2.
Artikel 7, tweede lid, van de Richtlijn bepaalt dat de minimumperiode van de jaarlijkse vakantie met behoud van loon niet door een financiële vergoeding kan worden vervangen, behalve in geval van beëindiging van het dienstverband.
4.3.
Artikel 15 van de Richtlijn bepaalt dat de Richtlijn er niet aan in de weg staat dat de lidstaten wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen toepassen of invoeren die gunstiger zijn voor de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers, dan wel de toepassing bevorderen of mogelijk maken van collectieve overeenkomsten of bedrijfsakkoorden tussen de sociale partners die gunstiger zijn voor de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers.
4.4.
Uit artikel 26, eerste lid, van het Barp, zoals dat luidde ten tijde van het ontslag, (hierna: artikel 26, eerste lid, (oud) van het Barp), volgt dat indien de ambtenaar op de datum van zijn ontslag nog aanspraak heeft op vakantie, hem voor ieder uur vakantie dat hij niet heeft opgenomen een vergoeding wordt toegekend ten bedrage van het salaris per uur dat de ambtenaar direct voorafgaand aan zijn ontslag genoot.
4.5.
Uit artikel 1, eerste lid, aanhef en onder m, van het Barp volgt dat onder salaris wordt verstaan wat daaronder in het Besluit bezoldiging politie (Bbp) wordt verstaan. Uit artikel 1, eerste lid, aanhef en m, van het Bbp volgt dat onder salaris wordt verstaan het bedrag dat met inachtneming van de bepalingen van dat besluit voor de ambtenaar is vastgesteld aan de hand van één van de bijlagen van het besluit, inclusief de op grond van artikel 9a toegekende periodieken.
4.6.
Appellant heeft betoogd dat over alle vakantie-uren aanspraak bestaat op een vergoeding inclusief opslag. In de eerste plaats omdat uit het doel van de Richtlijn volgt dat alle vakantie-uren inclusief opslag moeten worden uitbetaald. In de tweede plaats omdat in artikel 26 , eerste lid, (oud) van het Barp geen onderscheid wordt gemaakt tussen wettelijke en bovenwettelijke uren, zodat deze bepaling in die zin dus een gunstigere bepaling is. Appellant wijst er daarbij op dat artikel 26, eerste lid, (oud) van het Barp in strijd is met artikel 7 van de Richtlijn, omdat volgens dat artikelonderdeel alleen een vergoeding zonder de opslag dient te worden uitbetaald over de vakantie-uren. Nu dat in strijd is met artikel 7 van de Richtlijn, geldt de regel van de Richtlijn dat voor alle resterende vakantie-uren salaris inclusief opslag moet worden betaald.
4.7.
Het betoog van appellant slaagt niet. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft in het arrest Schultz-Hoff e.a. [1] overwogen dat vaststaat dat het doel van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon is, de werknemer in staat te stellen uit te rusten en over een periode van ontspanning en vrije tijd te beschikken. Artikel 7 van de Richtlijn bepaalt dat jaarlijks ten minste een vakantie van vier weken met behoud van loon wordt toegekend. In het arrest Williams e.a./British Airways [2] heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) overwogen dat de woorden ‘jaarlijkse vakantie met behoud van loon’ betekenen dat het normale loon gedurende de jaarlijkse vakantie moet worden doorbetaald. Het vereiste van betaling van vakantieloon heeft tot doel de werknemer tijdens de jaarlijkse vakantie in een situatie te brengen die qua beloning vergelijkbaar is met de situatie tijdens de gewerkte periodes.
4.8.
In het arrest Torsten/Hein [3] heeft het HvJEU overwogen dat artikel 7 van de Richtlijn niet vereist dat het normale loon wordt betaald voor de gehele vakantieperiode waarop de werknemer volgens de nationale regeling recht heeft. De Richtlijn vereist alleen dat de werkgever het normale loon betaalt voor de daarin voorgeschreven jaarlijkse minimumvakantieperiode. In het arrest TSN [4] heeft het HvJEU overwogen dat de lidstaten, wanneer zij besluiten werknemers rechten op jaarlijkse vakantie toe te kennen die verder gaan dan die minimumperiode van vier weken, vrij blijven om al dan niet een recht op een financiële vergoeding toe te kennen aan de werknemer. Hieruit blijkt dus dat rechten op jaarlijkse vakantie met behoud van loon die verder gaan dan het bij artikel 7 vereiste minimum niet door de Richtlijn worden geregeld maar door het nationale recht.
4.9.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, (oud) van het Barp wordt voor niet opgenomen vakantieuren een vergoeding toegekend ten bedrage van het salaris per uur dat de ambtenaar direct voorafgaand aan zijn ontslag genoot. Dit houdt volgens de begripsbepaling van het Barp en het Bbp in dat een vergoeding wordt toegekend zonder opslag. Dat is in strijd met artikel 7 van de Richtlijn, omdat daaruit volgt dat tijdens de minimumperiode van vier weken het normale loon moet worden uitbetaald. De korpschef heeft dus terecht over de minimumperiode van vier weken een vergoeding inclusief opslag uitbetaald. De vakantie-uren die verder gaan dan de minimumperiode van vier weken worden geregeld door het nationale recht en daarom dient voor de hoogte van de vergoeding van die uren te worden uitgegaan van artikel 26, eerste lid, (oud) van het Barp. Over die uren mocht daarom een vergoeding zonder opslag worden toegekend.
4.10.
De vergelijking die appellant heeft gemaakt met de arresten van de civiele rechter gaat hier niet op, omdat het daar ging om de uitleg van het begrip loon in artikel 7:639 van het Burgerlijk Wetboek. Dat artikel is hier niet van toepassing. Wel gold artikel 26, eerste lid, (oud) van het Barp waarin nu juist was bepaald dat een vergoeding wordt toegekend zonder opslag.
4.11.
Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé als voorzitter en Y. Sneevliet en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van I. van der Hout als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2022.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) I. van der Hout

Voetnoten

1.Arrest van 20 januari 2009 in de zaak C-350/06 en C-520/06, ECLI:EU:C:2009:18.
2.Arrest van 15 september 2011 in de zaak C155/10, ECLI:EU:C:2011:588.
3.Arrest van 13 december 2018 in de zaak C385/17, ECLI:EU:C:2018:1018.
4.Arrest van 19 november 2019 in de zaak C-609/17 en C610/17, ECLI:EU:C:2019:981.