ECLI:NL:CRVB:2022:2731

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2022
Publicatiedatum
20 december 2022
Zaaknummer
21 / 2526 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de aanvraag voor een militair invaliditeitspensioen na beoordeling van psychische aandoeningen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een voormalig dienstplichtig militair, had een aanvraag ingediend voor een militair invaliditeitspensioen, welke was afgewezen door de Staatssecretaris van Defensie. De afwijzing was gebaseerd op een rapport van verzekeringsarts M. Levy, die concludeerde dat er geen causaal verband was tussen de psychische aandoeningen van de appellant en zijn militaire dienst. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarbij zij de conclusies van de verzekeringsarts onderschreef.

In hoger beroep herhaalde de appellant zijn argumenten, maar de Raad voor de Rechtspraak bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris zich op het rapport van Van der Meer kon baseren, waarin werd gesteld dat de appellant niet voldeed aan de criteria voor een posttraumatische stressstoornis (PTSS). De Raad wees erop dat het niet gebruiken van het CAPS-5 interview door Van der Meer niet als onzorgvuldig kon worden aangemerkt, aangezien de diagnose PTSS niet verplicht was om op die manier te worden vastgesteld. De Raad concludeerde dat de nieuwe informatie die de appellant in hoger beroep aanvoerde, geen aanleiding gaf om de eerdere bevindingen te betwijfelen.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de afwijzing van de aanvraag voor het militair invaliditeitspensioen, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

21 2526 MPW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 maart 2021, 20/2328 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
Datum uitspraak: 15 december 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. Kuijer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kuijer. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.R.C. Adang.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was van 14 oktober 1982 tot 23 december 1983 dienstplichtig militair. Hij is in die periode van 27 juli 1983 tot 20 oktober 1983 uitgezonden naar Libanon.
1.2.
Naar aanleiding van een verzoek van appellant om een militair invaliditeitspensioen heeft verzekeringsarts M. Levy op 24 september 2019 een rapport uitgebracht. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellant een aantal lichamelijke en psychische aandoeningen heeft, maar dat voor geen van deze aandoeningen het vereiste verband met de militaire dienst aannemelijk is. De verzekeringsarts heeft hierbij onder meer verwezen naar een op zijn verzoek verrichte psychiatrische expertise door psychiater J. van der Meer. Van der Meer concludeert in zijn rapport van 23 augustus 2019 dat bij appellant sprake is van een periodieke explosieve stoornis, waarin een lang bestaande persoonskwetsbaarheid waarschijnlijk een rol speelt, en een ongespecificeerde aanpassingsstoornis voortkomend uit problemen met het Uwv. Volgens Van der Meer voldoet appellant niet aan de criteria voor een PTSS, omdat hij zichzelf niet bewust is van nachtmerries en weinig tot geen herbelevingen heeft, bij psychiatrisch onderzoek geen somatische equivalenten van angst worden waargenomen en hij ook bij navraag geen last heeft van angst. Verder beschrijft appellant dat hij sociale situaties vermijdt, maar heeft hij veel contact met familie en vrienden. Ook zijn er bij appellant geen duidelijke negatieve veranderingen in stemming en emoties. Appellant vindt zichzelf niet somber en voor zover er wel voorbijgaande stemmingsklachten zijn kunnen die in ieder geval deels ook begrepen worden vanuit de sociale problemen en aanpassingsstoornis. De prikkelbaarheid van appellant en zijn agressie komen volgens Van der Meer eerder voort uit de periodieke explosieve stoornis.
1.3.
Bij besluit van 3 oktober 2019 heeft de staatssecretaris de aanvraag van appellant om een militair invaliditeitspensioen, onder verwijzing naar het onder 1.2 genoemde onderzoek, afgewezen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, waarbij hij verwezen heeft naar een brief van 25 oktober 2019 van zijn behandelaars psychiater J.H. van Renesse en GZpsycholoog/psychotraumatherapeut H. Bollen van De Waag.
1.4.
Het bezwaar van appellant is bij besluit van 2 maart 2020 (bestreden besluit), onder verwijzing naar brieven van psychiater Van der Meer van 7 januari 2020 en (bezwaar)verzekeringsarts A. van der Meij van 14 januari 2020, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat het geschil tussen partijen zich beperkt tot de vraag of appellant op de peildatum, 19 juni 2018, lijdt aan een PTSS en of die aandoening in causaal verband staat tot de uitzending van appellant tijdens de militaire dienst. De rechtbank heeft overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het door Van der Meer uitgevoerde onderzoek niet zorgvuldig is geweest. Het rapport van Van der Meer is gemotiveerd, inzichtelijk en concludent en alle door appellant ingebrachte medische informatie is bij het onderzoek betrokken. De informatie van de behandelaars heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven tot twijfel aan de conclusies van Van der Meer. Van der Meer heeft deugdelijk uiteengezet waarom hij, anders dan de behandelaars van appellant, geen PTSS heeft kunnen vaststellen. Volgens Van der Meer voldoet appellant niet aan alle criteria om de diagnose PTSS te kunnen stellen. Daarbij heeft Van der Meer toegelicht dat het verschil in diagnoses mogelijk samenhangt met de context van zijn psychiatrische expertise, waarbij de nadruk ligt op het objectiveren van klachten, terwijl binnen een behandelsetting voor een belangrijk deel ook gevaren wordt op de subjectieve beleving van klachten.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is grotendeels een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze beroepsgronden adequaat besproken en geoordeeld dat de staatssecretaris zich, onder verwijzing naar het psychiatrisch expertiserapport van Van der Meer, op het standpunt heeft kunnen stellen dat op de peildatum niet kan worden uitgegaan van een PTSS die verband houdt met de militaire dienst. De Raad onderschrijft dit oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen en neemt deze over. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat het CAPS-5 interview de gebruikelijke en meest betrouwbare onderzoeksmethode is om al dan niet de diagnose PTSS vast te stellen en dat Van der Meer de diagnose PTSS heeft verworpen zonder gebruik te maken van deze onderzoeksmethode.
4.3.
De Raad stelt voorop dat het protocol voor de beoordeling van arbeidsongeschiktheid, dienstverband en invaliditeit bij militairen met een posttraumatische stressstoornis (PTSS Protocol), dat op grond van artikel 1 van de ministeriële regeling van 27 juni 2008 (Staatscourant 2009, 11661) gehanteerd wordt bij de beoordeling van invaliditeit met dienstverband, geen verplichting bevat om het CAPS-5 interview te gebruiken. Uit het expertiserapport en de brief van Van der Meer van 7 januari 2020 volgt dat Van der Meer bij het afnemen van de anamnese de verschillende criteria van PTSS heeft uitgevraagd, zoals volgens hem ook bij het CAPS-5 interview gebeurt. Verder heeft Van der Meer de medische informatie van de behandelaars, de bij de vader van appellant afgenomen heteroanamnese, het beloop van de klachten en de voorgeschiedenis van appellant bij zijn oordeel betrokken. De Raad ziet, gelet op het voorgaande, in het niet gebruiken van het CAPS-5 interview daarom geen aanleiding om het psychiatrisch onderzoek van Van der Meer onzorgvuldig of onjuist te achten.
4.4.
Appellant heeft in hoger beroep, ter verdere onderbouwing van zijn standpunt dat hij PTSS heeft die verband houdt met de militaire dienst, een brief overgelegd van 19 september 2022 van Arq Centrum ’45, waar hij vanaf 7 september 2021 in behandeling is geweest na verwijzing door De Waag. Deze brief bevat geen nieuwe medische informatie met betrekking tot de peildatum van 19 juni 2018. De in deze brief vermelde diagnose, PTSS met uitgestelde expressie, was ook al gesteld door de eerdere behandelaars van appellant en door Van der Meer in zijn onderzoek betrokken. Met de staatssecretaris is de Raad dan ook van oordeel dat ook deze brief geen aanleiding geeft tot twijfel over de juistheid van de bevindingen in het expertiserapport van Van der Meer.
4.5.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.4. leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.T.H. Zimmerman als voorzitter en L.M. Tobé en P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van D. Al-Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2022.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) D. Al-Zubaidi