ECLI:NL:CRVB:2022:2713

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2022
Publicatiedatum
15 december 2022
Zaaknummer
21 / 1629 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand wegens onduidelijke woon- en leefsituatie

In deze zaak heeft appellant op 28 juni 2019 een aanvraag om bijstand ingediend, waarbij hij aangaf alleenwonend te zijn op een bepaald adres. Naar aanleiding van deze aanvraag hebben handhavingsmedewerkers van de gemeente Amsterdam onderzoek verricht, waaronder een huisbezoek op 22 juli 2019. Tijdens dit huisbezoek zijn er verschillende bevindingen gedaan die erop wijzen dat appellant niet alleenwonend was. Er werd een grote hoeveelheid damesspullen aangetroffen, evenals poststukken op naam van de ex-partner van appellant. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft op basis van deze bevindingen de aanvraag om bijstand afgewezen, omdat appellant niet de juiste en volledige informatie over zijn woonsituatie had verschaft, wat een schending van de inlichtingenverplichting inhoudt.

De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant zijn gronden tegen deze uitspraak naar voren gebracht, maar de Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het college terecht heeft vastgesteld dat appellant niet aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan. De Raad heeft geconcludeerd dat de bevindingen van het huisbezoek voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellant niet alleenwonend was. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellant afgewezen. De uitspraak is gedaan door E.C.E. Marechal, met E.P.J.M. Claerhoudt als griffier, en is openbaar uitgesproken op 13 december 2022.

Uitspraak

21 1629 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
31 maart 2021, 20/945 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 13 december 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.A. Dayala, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2022. Namens appellant is
mr. Dayala verschenen. Het college heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.Appellant heeft op 28 juni 2019 een aanvraag om bijstand ingediend. Op de aanvraag heeft appellant vermeld dat hij alleenwonend is op het adres X te [plaatsnaam] (opgegeven adres).
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag hebben handhavingsmedewerkers van de afdeling Handhaving Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam onder meer dossieronderzoek verricht, de basisregistratie personen (BRP) geraadpleegd en een gesprek met appellant op
22 juli 2019 gevoerd. Appellant heeft tijdens het gesprek onder meer verklaard dat hij sinds 2017 met zijn ex-partner op het opgegeven adres heeft gewoond, dat zij medio januari 2019 naar Groot-Brittannië is vertrokken en dat er nog persoonlijke spullen van haar in zijn woning liggen. Aansluitend hebben de handhavingsmedewerkers een huisbezoek afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 23 juli 2019.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 29 juli 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 januari 2020 (bestreden besluit), de aanvraag van appellant af te wijzen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant geen duidelijkheid heeft verschaft over zijn woon- en leefsituatie en daarmee de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 28 juni 2019 tot en met 29 juli 2019 (te beoordelen periode).
4.2.
Een aanvrager moet feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. Daarna moet de bijstandverlenende instantie in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren. Als een aanvrager niet aan de inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
De bevindingen van het huisbezoek van 22 juli 2019 bieden, anders dan appellant stelt, voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant niet alleenwonend was. Daarbij is het volgende van betekenis. Tijdens het huisbezoek troffen de handhavingsmedewerkers, naast herenkleding, in nagenoeg alle vertrekken een grote hoeveelheid damesspullen, waaronder kleding, schoenen, tassen, sieraden en verzorgingsartikelen aan. Zij hebben ook poststukken op naam van zijn ex-partner waargenomen. In beide slaapkamers troffen zij beslapen bedden aan, in een slaapkamer een volle wasmand met ongewassen dameskleding en in de badkamer twee wasmanden met ongewassen kleding; één mand met mannenkleding en een tweede wasmand met dameskleding. Het betoog van appellant dat de handhavingsmedewerkers in het verslag hadden moeten vermelden welke kledingstukken zich in de wasmand bevonden om te kunnen vaststellen dat het daadwerkelijk dameskleding was, baat appellant niet. Een nadere omschrijving van de waargenomen dameskledingstukken in een van de wasmanden was in dit geval niet nodig, gelet op de grote hoeveelheid dameskledingstukken die elders in de woning waren aangetroffen. Ook hebben de handhavingsmedewerkers bij het doorzoeken van alle vertrekken consequent onderscheid gemaakt tussen aangetroffen heren- en damesspullen en dit onderscheid ook steeds omschreven. Gelet op het voorgaande behoefde het college, anders dan appellant stelt, geen nader onderzoek te doen.
4.4.
Aan de verklaring van appellant dat zijn ex-partner in januari 2019 uit de woning is vertrokken en tot 1 mei 2019 haar spullen gefaseerd heeft opgehaald, komt in het licht van de bevindingen van het huisbezoek, niet de betekenis toe die appellant daaraan hecht. Appellant heeft zijn stelling niet onderbouwd, terwijl de handhavingsmedewerkers tijdens het huisbezoek geen lege plekken in kasten hebben aangetroffen maar juist uitpuilende kasten met merendeel vrouwenkleding. Ook aan de uitschrijving van de ex-partner van appellant in de BRP op het opgegeven adres komt niet de betekenis toe die appellant hieraan toekent, omdat de feitelijke woonsituatie doorslaggevend is.
4.5.
De beroepsgrond dat het college de bevindingen van het tweede en derde huisbezoek op 28 oktober 2019 onderscheidenlijk 17 december 2019 eveneens bij de beoordeling had moeten betrekken, slaagt niet. De data waarop de huisbezoeken hebben plaatsgevonden vallen immers buiten de hier te beoordelen periode. Het college heeft overigens aan appellant, naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, met ingang van 22 oktober 2019 bijstand toegekend.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.4 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet de juiste en volledige informatie heeft verschaft over zijn woonsituatie en daarmee de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.E. Marechal, in tegenwoordigheid van E.P.J.M. Claerhoudt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2022.
(getekend) E.C.E. Marechal
(getekend) E.P.J.M. Claerhoudt