ECLI:NL:CRVB:2022:2640

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2022
Publicatiedatum
8 december 2022
Zaaknummer
22/3369 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening wegens gebrek aan spoedeisend belang

Op 6 december 2022 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van verzoeker tegen het college van burgemeester en wethouders. Verzoeker had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin zijn beroep tegen de intrekking van zijn bijstandsuitkering ongegrond was verklaard. Verzoeker had een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat er geen spoedeisend belang was. Verzoeker had immers zelf om uitstel van de behandeling van de hoofdzaak gevraagd en was in staat gebleken om zonder bijstand in zijn levensonderhoud te voorzien sinds de intrekking van zijn bijstand in maart 2019. De voorzieningenrechter concludeerde dat de behandeling van de hoofdzaak kon worden afgewacht en dat er geen aanleiding was voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek werd dan ook afgewezen, en de voorzieningenrechter besloot dat er geen veroordeling in de proceskosten zou plaatsvinden.

Uitspraak

22/3369
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van [woonplaats] (college)
Datum uitspraak: 6 december 2022

PROCESVERLOOP

Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 3 augustus 2021, 19/7313 en 19/7317 (aangevallen uitspraak).
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Verzoeker heeft een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Voor het college heeft zich M.M.J. de Vries gesteld als gemachtigde.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoeker ontvangt sinds 24 december 2013 bijstand naar de norm voor een alleenstaande. In december 2016 is verzoeker voor twee jaar ontheven van de arbeidsverplichting omdat uit een medisch onderzoek van een GZ-psycholoog is gebleken dat hij niet belastbaar is voor arbeid.
1.2.
Bij brief van 12 december 2018 heeft het college verzoeker opgeroepen voor een gesprek op 8 januari 2019 over zijn arbeidsmogelijkheden. Verzoeker is niet verschenen. Het college heeft verzoeker daarop opnieuw uitgenodigd voor een gesprek, ditmaal op 15 januari 2019, later gewijzigd in 22 januari 2019. Verzoeker heeft op 13 januari 2019 schriftelijk laten weten dat hij vanwege zijn gezondheidssituatie nog steeds niet in staat is om te werken. Hij is niet op de afspraak verschenen.
1.3.
Het college heeft nadien nader onderzoek verricht naar de situatie van verzoeker. Uit dat onderzoek is gebleken dat verzoeker op zijn website pianolessen aanbiedt. Op bankafschriften van verzoeker zijn vanaf 1 januari 2018 diverse stortingen en bijschrijvingen te zien.
1.4.
Het college heeft verzoeker naar aanleiding van deze bevindingen uitgenodigd voor een gesprek op 26 maart 2019. Verzoeker is niet op dat gesprek verschenen. Bij besluit van 26 maart 2019 heeft het college de bijstand van verzoeker daarop opgeschort en verzoeker opnieuw uitgenodigd, ditmaal op 3 april 2019. Verzoeker heeft in reactie op deze uitnodiging verwezen naar zijn brief van 13 januari 2019. Hij is niet op het gesprek verschenen.
1.5.
Het college heeft hierop bij besluit van 11 april 2019 de bijstand van verzoeker ingetrokken met ingang van 26 maart 2019 en een bedrag van € 188,56 aan ten onrechte betaalde bijstand van verzoeker teruggevorderd. Bij besluit van 23 april 2019 heeft het college de bijstand van verzoeker herzien en ingetrokken over de periode van 22 juni 2018 tot en met 25 maart 2019. Het college heeft de betaalde bijstand over de periode van 22 juni 2018 tot en met 31 december 2018 (€ 7.934,07 bruto) en 1 januari 2019 tot en met 25 maart 2019 (€ 2.775,18) van verzoeker teruggevorderd. Bij de afzonderlijke besluiten van 19 november 2019 (bestreden besluiten) heeft het college de besluiten van 11 april 2019 en 23 april 2019 gehandhaafd. Het college heeft aan deze besluiten ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld vanwege oncontroleerbare inkomsten uit de activiteiten van verzoeker als pianoleraar.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van verzoeker tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.1.
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Verzoeker heeft
– kort gezegd – aangevoerd dat het college hem de regie over zijn re-integratie heeft ontnomen. Hij is niet op de gesprekken verschenen omdat hij zich niet veilig en geïntimideerd voelt door zijn re-integratiecoach. Afspraken over mogelijke uitstroom uit de bijstand als zelfstandig pianodocent en de overname van zijn dossier door een andere re-integratiecoach zijn door het college niet nagekomen.
3.2.
Bij brief van 9 maart 2022 heeft verzoeker de Raad om uitstel verzocht van de behandeling van zijn hoger beroep totdat de Raad totdat de Raad van Discipline de klacht heeft behandeld die verzoeker heeft ingediend tegen de advocaat die hem eerder in de procedure heeft bijgestaan. Dit verzoek om uitstel is bij brief van 5 juli 2022 door de Raad gehonoreerd.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Verzoeker heeft in zijn verzoek betoogd dat hij niet begrijpt waarom het college stelt dat hij geen spoedeisend belang heeft bij zijn arbeidsinschakeling. Het college heeft hem immers wel opgeroepen voor gesprekken over zijn arbeidsinschakeling.
4.3.
De aard van een verzoek om een voorlopige voorziening veronderstelt een actueel spoedeisend belang. Dit betekent dat de behandeling van de hoofdzaak vanwege het bestaan van het spoedeisend belang niet kan worden afgewacht. Wat verzoeker naar voren heeft gebracht, geeft daarvan geen blijk. Verzoeker heeft immers juist verzocht om uitstel van de behandeling van de hoofdzaak. Verder speelt mee dat verzoeker al sinds de intrekking van de bijstand met ingang van 26 maart 2019 in staat is gebleken om zonder (aanvullende) bijstand in zijn levensonderhoud te voorzien. Niet is gebleken van een voor verzoeker zo zwaarwegend belang dat de behandeling van de hoofzaak op dit moment niet door hem zou kunnen worden afgewacht.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat bij het verzoek om een voorlopige voorziening een spoedeisend belang als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb ontbreekt. Daarom bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
4.5.
Het verzoek is gelet op 4.1 tot en met 4.4 kennelijk ongegrond, zodat met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb buiten zitting uitspraak zal worden gedaan.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van D. van der Boom als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2022.
(getekend) M. Hillen
(getekend) D. van der Boom