ECLI:NL:CRVB:2022:2598

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 november 2022
Publicatiedatum
1 december 2022
Zaaknummer
20 / 4438 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand op basis van stortingen op bankrekening

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Appellanten hebben bijstand ontvangen op basis van de Participatiewet (PW) en zijn in het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van deze bijstand geconfronteerd met stortingen op de bankrekening van de appellant. Deze stortingen, die plaatsvonden tussen 1 juli 2018 en 31 mei 2019, zijn door het college aangemerkt als inkomsten, wat leidde tot de herziening van de bijstand en een terugvordering van € 4.246,77. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellanten tegen dit besluit ongegrond, waarna zij in hoger beroep gingen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de stortingen op de bankrekening van de appellant als middelen moeten worden aangemerkt. Appellanten voerden aan dat de bedragen geleend waren en dat zij deze niet vrijelijk konden gebruiken, maar de Raad oordeelde dat de stortingen als inkomen moeten worden beschouwd, ongeacht de terugbetalingsverplichting van de lening. De Raad bevestigde dat bijstand aanvullend is en dat het recht op bijstand vervalt wanneer men zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan.

Daarnaast werd de inlichtingenverplichting van appellanten besproken. De Raad oordeelde dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij tijdig melding hebben gemaakt van de stortingen. De stelling dat de terugvordering onaanvaardbare gevolgen zou hebben, werd eveneens verworpen. De Raad concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

20 4438 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 november 2020, 20/2753 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] en [appellante] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 29 november 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. M. Gümüs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2022. Namens appellanten heeft mr. Gümüs door middel van videobellen deelgenomen aan de zitting. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 23 april 2016 heeft het college appellanten bijstand verleend op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
In het kader van het project Heronderzoek PW 2018 heeft een medewerker van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Op verzoek van de medewerker hebben appellanten meerdere malen bankafschriften ingeleverd. Aan de hand van de ingeleverde bankafschriften is vastgesteld dat er in de periode van 1 juli 2018 tot en met 31 mei 2019 stortingen op de bankrekening van appellant hebben plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 26 juli 2019.
1.3.
Bij besluit van 4 oktober 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 april 2020 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellanten over de periode van 1 juli 2018 tot en met 31 mei 2019 herzien en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.246,77 teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet te melden dat zij in meerdere maanden in deze periode geld hebben gestort op de bankrekening van appellant. Die stortingen zijn aangemerkt als inkomsten en dienen in mindering te worden gebracht op de verleende bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 juli 2018 tot en met 31 mei 2019.
4.2.
Vaststaat dat in de te beoordelen periode op de bankrekening van appellant meermalen bedragen zijn gestort.
4.3.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij deze bedragen geleend hebben met een specifiek doel, het betalen van rekeningen en het inlopen van betalingsachterstanden van hun vaste lasten en dat zij daarom niet vrijelijk over deze bedragen konden beschikken. De in aanmerking genomen stortingen kunnen om die reden niet als middelen worden aangemerkt.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
De bedragen die zijn gestort op de bankrekening van appellant moeten worden aangemerkt als middelen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de PW en inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW over de maanden waarin de stortingen hebben plaatsgevonden. Hierbij is mede van betekenis dat niet aannemelijk is geworden dat appellanten niet vrijelijk hierover konden beschikken, de stortingen een periodiek karakter hadden en appellanten de bedragen direct hebben kunnen aanwenden voor het dagelijkse levensonderhoud. Appellanten hebben deze tegoeden overigens ook daadwerkelijk aangewend om in de noodzakelijke kosten van hun bestaan te voorzien.
4.3.2.
De stelling dat het gaat om geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt niet tot een ander oordeel. Een geldlening is in artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van de betrokkene toeneemt, is – in gevallen als hier waarin geen sprake is van een als vermogen aan te merken middel – niet van belang. Hetzelfde geldt voor de vraag of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden. Bijstand heeft een aanvullend karakter en een betrokkene heeft in beginsel geen recht op bijstand indien en voor zover hij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138).
4.4.
Appellanten hebben verder aangevoerd dat zij de op hen rustende inlichtingenverplichting niet hebben geschonden. Ter zitting hebben zij deze grond toegelicht
en gesteld dat zij al vroegtijdig hadden gemeld dat zij niet rond konden komen en moesten lenen om in het bestaan te kunnen voorzien. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
4.4.1.
Appellanten hebben met hun algemene en niet onderbouwde stelling niet aannemelijk gemaakt dat zij op enig moment aan een medewerker van het college hebben gemeld dat zij moesten lenen om in het bestaan te kunnen voorzien. Bovendien is niet in geschil dat appellanten van de concrete stortingen in de verschillende maanden in de te beoordelen periode geen melding hebben gemaakt bij het college.
4.5.
Ter zitting hebben appellanten nog aangevoerd dat het feit dat zij moesten lenen om te kunnen rondkomen moet worden aangemerkt als een dringende reden om van terugvordering af te zien. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.1.
Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken.
4.5.2.
In wat appellanten hebben aangevoerd is geen dringende reden gelegen om van terugvordering af te zien, alleen al niet omdat dit niet het gevolg is van de terugvordering.
Verder is van betekenis dat een besluit tot terugvordering pas financiële gevolgen heeft bij de invordering. Appellanten hebben bij de invordering als schuldenaren de bescherming van de regels over de beslagvrije voet die zijn neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.E. Marechal, in tegenwoordigheid van F.C. Meershoek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2022.
(getekend) E.C.E. Marechal
(getekend) F.C. Meershoek