ECLI:NL:CRVB:2022:2507

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 november 2022
Publicatiedatum
25 november 2022
Zaaknummer
22 / 4 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de minister van Economische Zaken en Klimaat om servicekosten in rekening te brengen aan ambtenaar in dienstwoning tijdens uitzending

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van het in rekening brengen van servicekosten aan een ambtenaar die gedurende zijn uitzending naar New York in een dienstwoning was gehuisvest. De appellant, die in dienst was bij het ministerie van Economische Zaken en Klimaat, had bezwaar gemaakt tegen de servicekosten die hem in rekening waren gebracht op basis van de Regeling dienstwoningen BZ. De Raad oordeelde dat de minister van Economische Zaken en Klimaat bevoegd was om rechtspositionele besluiten te nemen en dat de minister van Buitenlandse Zaken in dit geval bevoegd was om namens de minister van EZK besluiten te nemen en op bezwaarschriften te beslissen. De Raad concludeerde dat het appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat hij als bewoner van een dienstwoning gehouden was servicekosten te betalen, en dat deze verplichting voortvloeide uit de regelgeving waar hij bij zijn aanstellingsbesluit op was gewezen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank, die de bezwaren van de appellant ongegrond had verklaard en het bestreden besluit had bekrachtigd. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van ambtenaren met betrekking tot de kosten van dienstwoningen en de bevoegdheden van de betrokken ministers.

Uitspraak

22.4 AW

Datum uitspraak: 24 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak (aangevallen tussenuitspraak) van de rechtbank Den Haag van 13 augustus 2021 en de uitspraak van 19 november 2021, 20/4507 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Economische zaken en Klimaat (minister)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. S. Kemble. Voor de minister is mr. V.E. Mataheru verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
1.2.
Appellant is bij besluit van 30 mei 2017 met ingang van 15 juni 2017 voor de duur van 5 jaar aangesteld bij de [naam onderdeel] van het ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) als [naam functie] ([functie]) met vanaf 1 augustus 2017 standplaats New York. Gedurende de uitzending zijn het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken (RDBZ) en Dienst Buitenlandse Zaken Voorzieningenstelsel (DBZV) van toepassing.
1.3.
Appellant was op grond van de Regeling dienstwoningen BZ (Regeling) gedurende de uitzending gehuisvest in een dienstwoning.
1.4.
Omdat sinds de invoering van de Regeling in 2003 wereldwijd wisselend is omgegaan met de bijkomende kosten van huisvesting, ook wel servicekosten genoemd, is op 18 april 2017 via het zogenoemde Berichtenverkeer door het ministerie van Buitenlandse Zaken (BZ) een algemeen bericht verstuurd waarmee is beoogd duidelijkheid te verschaffen en daarmee eenduidige en consistente uitvoering van de bestaande regelgeving door alle posten mogelijk te maken. Dit is via het Berichtenverkeer op 10 december 2018 en 1 maart 2019 herhaald. Daarbij is vermeld dat de vanaf 2003 bestaande regelgeving vanaf 1 mei 2017 overal zal worden toegepast en dat vanaf die datum verrekend dient te worden. De bijdrage die de medewerker dient te betalen voor bijkomende kosten wordt berekend op basis van de werkelijke kosten. Dit geldt ook voor lopende contracten waarbij de bijkomende kosten niet bekend zijn omdat zij in de huurprijs zijn verdisconteerd. In dat geval wordt navraag gedaan bij de verhuurder. Mocht dit geen resultaat opleveren, dan wordt een inschatting gemaakt op basis van de lokaal gebruikelijke tarieven of wordt AirInc benaderd voor advies. Voor de gevallen waarin correctie conform de Regeling leidt tot een onevenredig extra hoge maandlast, kan de hardheidsclausule worden toegepast.
1.5.
Onder verwijzing naar het onder 1.4 genoemde Berichtenverkeer is bij besluit van 6 november 2019 bij appellant een bedrag in rekening gebracht van € 1.848,- voor servicekosten in de periode van mei 2017 tot en met juni 2019. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 25 mei 2020 gegrond verklaard, voor zover in de periode van 1 augustus 2017 tot 6 november 2017 servicekosten in rekening zijn gebracht. Onder verwijzing naar de rechtspraak van de Raad over terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen, is voor de terugvordering een maximale termijn van twee jaar gehanteerd. Dit heeft er toe geleid dat het bedrag is verlaagd naar € 1.663,20.
2.1.
Bij de aangevallen tussenuitspraak van 13 augustus 2021 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, overwogen dat de minister zich terecht, onder verwijzing naar artikel 64, vierde lid, van het RDBZ en de Regeling op het standpunt heeft gesteld dat er een wettelijke grondslag bestaat om de servicekosten in rekening te brengen bij appellant. Wat appellant heeft aangevoerd over de Regeling van 25 juni 2019 en de DBVZ 2018 valt buiten de omvang van het geding omdat dit geen betrekking heeft op de in geding zijnde periode. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de Attachénotitie 2017 wel een deugdelijk mandaat bevat aan de minister van BZ om beslissingen te nemen over dienstwoningen van [functie] van EZK maar niet om te beslissen op bezwaarschriften. Er kleeft daarom een bevoegdheidsgebrek aan de totstandkoming van het bestreden besluit. De rechtbank ziet aanleiding om de minister in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen door de mandatering alsnog inzichtelijk te maken dan wel door het bestreden besluit te bekrachtigen.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat de minister er niet in is geslaagd een mandaatbesluit over te leggen waaruit blijkt dat de minister van BZ bevoegd is om namens de minister van EZK op het bezwaar te beslissen. De rechtbank begrijpt de reactie op de tussenuitspraak in die zin dat de minister het bestreden besluit voor zijn rekening neemt en dus heeft bekrachtigd.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Artikel 5, derde lid, van het RDBZ bepaalt dat onder meer de gedetacheerden bedoeld in artikel 8, derde lid, van het RDBZ worden gelijkgesteld met degenen die tot de Dienst Buitenlandse Zaken behoren.
4.1.2.
Op grond van artikel 8, derde lid, aanhef en onder a, van het RDBZ kunnen, voor zover hier van belang, bij de vertegenwoordigingen van het Koninkrijk in het buitenland in overeenstemming met de minister van BZ ambtenaren van een ander ministerie worden gedetacheerd wier detachering geschiedt door de minister, hoofd van het betrokken ministerie. Op grond van het achtste lid van dit artikel stelt de minister, hoofd van het betrokken ministerie, in overeenstemming met de minister van BZ de vergoedingen en tegemoetkomingen vast welke verband houden met de in het derde lid, onder a, bedoelde detacheringen volgens de regelen die bij of krachtens dit reglement zijn vastgesteld.
4.1.3.
Op grond van artikel 16, tweede lid, van het RDBZ is, voor zover hier van belang, op gedetacheerden bedoeld in artikel 8, derde lid, van het RDBZ hoofdstuk XXII van het RDBZ van toepassing.
4.1.4.
Artikel 64, eerste lid, dat valt onder hoofdstuk XII van het RDBZ, bepaalt dat de ambtenaar, indien hem een dienstwoning ter bewoning is aangewezen, verplicht is deze te betrekken en zich ter zake van de bewoning en het gebruik te gedragen naar de voorschriften, die daaromtrent zijn gesteld. Op grond van het tweede lid draagt hij de onderhoudskosten, welke volgens de wet en het plaatselijk gebruik gewoonlijk voor rekening van de huurder zijn, tenzij bij ministeriële regeling anders is bepaald. Artikel 64, derde lid, aanhef en onder b van het RDBZ bepaalt dat voor de buiten Nederland geplaatste ambtenaar in plaats van de “wet en het plaatselijk gebruik”, genoemd in het tweede lid, wordt gelezen: de Nederlandse wetten en gebruiken. Artikel 64, vierde lid van het RDBZ bepaalt dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld betreffende de aanwijzing, de bewoning en het gebruik van dienstwoningen.
4.1.5.
Ter uitvoering van artikel 64, vierde lid, van het RDBZ heeft de minister van BZ bij ministeriele regeling van 21 maart 2003 de Regeling opgesteld. Op grond van artikel 7, eerste en tweede lid van de Regeling komen de uit de onderhoudsplicht voortvloeiende kosten voor rekening van de betrokkene.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de minister van EZK bevoegd is om rechtspositionele besluiten te nemen ten aanzien van appellant. Ter zitting van de Raad is gewezen op artikel 1, eerste en tweede lid van het Besluit mandaat, volmacht en machtiging DBVZ 2007 van de minister van EZ van 29 oktober 2007, nr. WJZ 7124476 (Besluit). Op grond van artikel 1 van dit Besluit is de minister van BZ in dit geval bevoegd om namens de minister van EZ (thans EZK) besluiten te nemen en op bezwaarschriften te beslissen. Uit dit artikel vloeit ook de bevoegdheid voort om de minister van EZK ter zitting te vertegenwoordigen. Het standpunt van appellant dat sprake is van een bevoegdheidsgebrek wordt dan ook niet gevolgd.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat artikel 64 van het RDBZ geen wettelijke grondslag biedt voor het in rekening brengen van servicekosten, omdat volgens appellant onder onderhoudskosten volgens de Nederlandse wetten en gebruiken alleen de kosten vallen die staan vermeld in het Besluit kleine herstellingen. Dit betoog wordt niet gevolgd. Niet gebleken is dat de onderhoudskosten bedoeld in artikel 64 van het RDBZ zich beperken tot de (niet limitatieve) opsomming van kosten als bedoeld in het Besluit kleine herstellingen en niet ook kunnen zien op servicekosten. Ook sommige servicekosten kunnen als onderhoudskosten worden aangemerkt en in rekening worden gebracht bij de huurder.
4.4.
Bij het bestreden besluit is een bedrag van gemiddeld € 84,- per maand in rekening gebracht aan servicekosten. Appellant heeft niet weersproken dat alleen al de ‘maintenance fees’ van de dienstwoning ongeveer $ 1.400,- per maand bedroegen. Uit wat appellant heeft aangevoerd volgt niet dat met het bestreden besluit kosten in rekening zijn gebracht die hij reeds op grond van de artikelen 8 en 9 van het DBVZ 2007 heeft betaald.
4.5.
Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat het appellant redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat hij als bewoner van een dienstwoning gehouden was servicekosten te betalen. De plicht daartoe volgt uit de hiervoor weergegeven regelgeving. Op de toepassing daarvan is appellant bij het aanstellingsbesluit gewezen. Appellant heeft ter zitting verklaard dat hij kennis heeft genomen van de huurovereenkomst tussen de verhuurder en het Rijk zodra deze was getekend. Uit punt 13 van de huurovereenkomst blijkt duidelijk dat in het overeengekomen huurbedrag ook servicekosten waren inbegrepen. Verder is middels het Berichtenverkeer van de zijde van het ministerie van Buitenlandse Zaken kenbaar gemaakt dat de Regeling in het vervolg correct zou worden uitgevoerd en dat de servicekosten vanaf 1 mei 2017 (alsnog) bij de ambtenaar in rekening zouden worden gebracht. De omstandigheid dat appellant pas na het bericht van 18 april 2017 is aangesteld kan hier niet aan afdoen, reeds omdat niet is gebleken dat hij van de inhoud hiervan geen kennis heeft kunnen nemen.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak worden, voor zover aangevochten, bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman als voorzitter en L.M. Tobé en A. BeukerTilstra als leden, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 november 2022.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) R. van Doorn