ECLI:NL:CRVB:2022:2048

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 september 2022
Publicatiedatum
29 september 2022
Zaaknummer
20/3685 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en duurzaam gescheiden leven

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellante, die sinds 4 maart 2014 bijstand ontvangt, heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij duurzaam gescheiden leeft van haar echtgenoot, die in Marokko woont. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders van Enschede terecht had geconcludeerd dat appellante en haar echtgenoot niet duurzaam gescheiden leven, en dat er geen aanleiding was voor afstemming van de bijstandsverlening.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante en haar echtgenoot dagelijks contact hebben en een affectieve relatie onderhouden, ondanks dat zij elkaar sinds hun huwelijk slechts vijf dagen hebben gezien. De Raad oordeelt dat de omstandigheden die appellante aanvoert niet voldoende zijn om te concluderen dat zij duurzaam gescheiden leven. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen zeer bijzondere omstandigheden zijn die een afstemming van de bijstand rechtvaardigen, ondanks de inkomensterugval van appellante.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college terecht de bijstandsverlening heeft herzien naar de norm voor een gehuwde. De Raad concludeert dat appellante niet in aanmerking komt voor de bijstandsnorm voor alleenstaanden, en dat de beëindiging van haar recht op bijstand als alleenstaande ouder terecht is gebeurd. De uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van griffier B. Beerens.

Uitspraak

20 3685 PW

Datum uitspraak: 6 september 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 18 september 2020, 19/2158 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. F. Atto, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft bij brief van 29 maart 2022 (regiebrief) partijen een weergave van het geschil voorgelegd met verwijzing naar vaste rechtspraak. Daarbij heeft de Raad partijen in de gelegenheid gesteld om zich hier nader over uit te laten. Partijen hebben dit niet gedaan.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen niet binnen de gestelde termijn hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Daarna heeft de Raad op 29 augustus 2022 het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb, gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt vanaf 4 maart 2014 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Op 25 april 2016 is zij gehuwd met X (echtgenoot), die in Marokko woont. Op 18 juli 2017 is de zoon van appellante en haar echtgenoot geboren. Naar aanleiding daarvan is in verband de wijziging van de toepasselijke norm een rechtmatigheidsonderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellante. In dat kader heeft een handhavingsmedewerker op 19 juli 2018 een huisbezoek afgelegd aan de woning van appellante. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 4 maart 2019.
1.2.
De onderzoeksbevindingen waren voor het college aanleiding om bij besluit van 6 maart 2019 (besluit 1) de bijstand van appellante vanaf 1 maart 2019 te herzien naar de norm voor een gehuwde op de grond dat appellante niet duurzaam gescheiden leeft van haar echtgenoot.
1.3.
Bij afzonderlijk besluit van 6 maart 2019 (besluit 2) heeft het college de bijstand van appellante herzien over de periode van 17 januari 2018 tot en met 28 februari 2019 en de over de periode van 17 januari 2018 tot en met 31 december 2018 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.985,24 bruto van appellante teruggevorderd. De kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2019 tot en met 28 februari 2019 heeft het college tot een bedrag van € 556,72 netto van appellante teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 4 juni 2019 (besluit 3) heeft het college besluit 1 ingetrokken en een nieuw gelijkluidend besluit genomen met toepassing van artikel 24, onder a, van de PW. De hoogte van de bijstandsuitkering wordt daardoor € 732,54 inclusief vakantietoeslag.
1.5.
Bij besluit van eveneens 4 juni 2019 (besluit 4) heeft het college besluit 2 ingetrokken, de bijstand van appellante herzien over de periode van 17 januari 2018 tot en met 28 februari 2019 en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.719,94 netto van appellante teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van 10 juli 2019 (besluit 5) heeft het college besluit 4 ingetrokken. De herziening per 1 maart 2019 heeft het college gehandhaafd.
1.7.
Bij besluit van 10 oktober 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen besluiten 2, 4 en 5 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Het bezwaar tegen de besluiten 1 en 3 tot herziening van bijstand per 1 maart 2019 naar de norm voor een gehuwde met een niet-rechthebbende partner heeft het college ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft, samengevat, overwogen dat geen aanleiding bestaat om de verklaringen van appellante die zij op 19 juli 2019 en 18 december 2018 heeft afgelegd buiten beschouwing te laten. Niet is gebleken dat appellante de Nederlandse taal onvoldoende beheerst. Appellante heeft tijdens de gesprekken niet laten blijken dat zij de gestelde vragen niet begreep en steeds concreet antwoord gegeven. Zij woont sinds haar kinderjaren in Nederland en heeft hier ook onderwijs gevolgd, onder meer tot verkoopmedewerkster. Zij heeft ook niet gesteld dat en wat zij met een tolk anders of beter had kunnen verklaren. Uit de verklaringen van appellante blijkt dat zij en haar echtgenoot dagelijks contact hebben via de telefoon en via Skype. Zij hebben een affectieve relatie en hebben elkaar sinds het huwelijk gedurende een periode van vijf dagen gezien. Uit hun relatie is een kind geboren. Daarnaast komt uit de verklaringen naar voren dat de huidige situatie van gescheiden leven niet bestendig is bedoeld, maar is ingegeven door de omstandigheden zoals dat haar echtgenoot nog geen vreemdelingenrechtelijke status kan krijgen. Dit betekent volgens de rechtbank dat niet kan worden gezegd dat zij duurzaam gescheiden levende echtgenoten zijn. Het college heeft daarom terecht geconcludeerd dat appellante en haar echtgenoot niet duurzaam gescheiden leven. Het recht op bijstand als alleenstaande ouder is dus terecht beëindigd.
Ten aanzien van het verzoek van appellante om de bijstand op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW af te stemmen heeft de rechtbank geoordeeld dat daarvoor geen aanleiding bestaat, omdat appellante niet in zeer bijzondere omstandigheden verkeert. Weliswaar is per 1 maart 2019 de uitkering van appellante verlaagd en heeft zij te kampen met een inkomensterugval, maar niet is gebleken dat daarmee een schrijnende situatie is ontstaan. Het college heeft voldoende onderzocht of appellante, gezien haar inkomsten, in haar levensonderhoud kon voorzien. De rechtbank gaat er daarbij vanuit dat appellante naast bijstand huurtoeslag, zorgtoeslag, kinderbijslag en kind gebonden budget ontvangt. Uit de door appellante overgelegde informatie over schulden blijkt niet van een zeer bijzondere situatie door de wijziging in het recht op bijstand per 1 maart 2019 die maakt dat het college de bijstand had moeten afstemmen. Het gaat om oude schulden, waaronder een studieschuld. De achterstand in de huur is anderhalve maand.
3. Appellante heeft, evenals in beroep en hoger beroep het volgende aangevoerd. Zij leeft duurzaam gescheiden van haar echtgenoot die in Marokko woont. Appellante meent dan ook recht te hebben op de bijstandsnorm voor een alleenstaande (ouder). Tijdens het gesprek op 18 december 2018 is appellante niet bijgestaan door een tolk. Dat is in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat het college op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW de bijstand had moeten afstemmen, omdat haar uitkering slechts € 675,- per maand bedraagt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft – ook na de regiebrief – geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. Evenmin heeft zij gebruik gemaakt van de geboden mogelijkheid om nader bewijs bij te brengen van haar stellingen. De Raad kan zich daarom vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 september 2022.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) B. Beerens