5.2.Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet een bepaling van een door de EU met derde staten gesloten overeenkomst worden geacht rechtstreeks toepasselijk te zijn, wanneer zij, gelet op haar bewoordingen en op het doel en de aard van de overeenkomst, een duidelijke en nauwkeurig omschreven verplichting behelst voor welke uitvoering en werking geen verdere handeling vereist is.
5.2.1.Met betrekking tot de Associatieovereenkomst geldt het volgende. Hoofdregel lijkt te zijn dat voor de uitvoering en werking van artikel 68 van de Associatieovereenkomst nadere handelingen zijn vereist. Op grond van artikel 70, eerste lid, stelt de Associatieraad de nodige bepalingen vast om de toepassing van de in artikel 68 verwoorde beginselen te verzekeren. Verder stelt de Associatieraad ingevolge artikel 70, tweede lid, de regels vast voor een administratieve samenwerking die de nodige waarborgen inzake beheer en controle biedt voor de toepassing van het bepaalde in artikel 70, eerste lid. Artikel 68 bevat dus een aantal algemene beginselen. De precieze materiële inhoud van deze beginselen wordt geregeld in een besluit van de Associatieraad op grond van artikel 70, eerste lid. Vervolgens zijn voor de daadwerkelijke verwezenlijking regels nodig voor samenwerking tussen de betrokken staten, gericht op beheer en controle. Deze regels worden opgenomen in een besluit op grond van artikel 70, tweede lid. Aldus beschouwd, lijkt artikel 70 van de Associatieovereenkomst zich te verzetten tegen rechtstreekse werking van artikel 68.
5.2.2.Dat voor de uitvoering van artikel 68 nadere inhoudelijke en administratieve regels moeten worden gesteld, impliceert echter nog niet dat geen enkel onderdeel van deze bepaling rechtstreekse werking kan hebben. Het Hof heeft aan het verbod van discriminatie in de sociale zekerheid in de vroegere Samenwerkingsovereenkomsten tussen de EER en Marokko respectievelijk Algerije, alsmede aan de vergelijkbare bepalingen in de Euro-mediterrane Associatieovereenkomst met Marokko, rechtstreekse werking toegekend, hoewel ook die bepalingen voorzagen in nader te nemen besluiten. De Raad verwijst kortheidshalve naar de arresten en beschikkingen van het Hof in de zaken Kziber, Krid, Echouikhen El Youssfi. Het Hof heeft daarbij van belang geacht dat het doel van de Samenwerkingsovereenkomst, namelijk de bevordering van een algemene samenwerking tussen de partijen bij de overeenkomst, bevestigt dat het in het eerste lid neergelegde non-discriminatiebeginsel de rechtspositie van particulieren rechtstreeks kan beheersen.
5.2.3.Uit de rechtspraak van het Hof kan verder worden afgeleid dat een bepaling als artikel 68, tweede lid, van de Associatieovereenkomst, die betrekking heeft op de samentelling van tijdvakken van verzekering, van arbeid of van woonplaats, zich niet leent voor rechtstreekse werking. Volgens het Hof zijn in verband met mogelijke problemen van technische aard nadere coördinatiemaatregelen nodig om de in een dergelijke bepaling vervatte verplichting in de praktijk te kunnen toepassen. De Raad verwijst naar de arresten Taflan-Meten Sürül.
5.2.4.Over de vraag of artikel 68, vierde lid, van de Associatieovereenkomst met Algerije rechtstreekse werking heeft, heeft het Hof zich volgens de Raad nog niet expliciet uitgelaten. Ook de mogelijke rechtstreekse werking van soortgelijke bepalingen in de vroegere Samenwerkingsovereenkomsten met Algerije of Marokko of vergelijkbare bepalingen in Associatieovereenkomsten met andere landen, is volgens de Raad nog niet uitdrukkelijk aan de orde geweest in de rechtspraak van het Hof. Wel kan mogelijk in punt 21 van het arrest Krid een aanwijzing worden gelezen dat de leden 2, 3 en 4 van artikel 68 van de Associatieovereenkomst wat hun uitvoering of gevolgen betreft wél afhankelijk zijn van enige latere handeling.
5.2.5.Wat de bewoordingen van artikel 68, vierde lid, van de Associatieovereenkomst betreft, heeft de Svb er terecht op gewezen dat deze primair duiden op het wegnemen van valutarestricties en dat (enige) twijfel mogelijk is over de vraag of de bepaling mede een verplichting voor bestuursorganen omvat tot export van uitkeringen naar personen die in Algerije wonen en zo ja, of de bepaling in de weg staat aan toepassing van het woonlandbeginsel. Voor zover de Svb zich op het standpunt stelt dat de bepaling te onduidelijk is geformuleerd om zich te lenen voor rechtstreekse werking, kan de Raad de Svb hierin niet zonder meer volgen. Naar het oordeel van de Raad sluit het feit dat een bepaling van een Associatieovereenkomst een nadere uitleg van het Hof behoeft, niet uit dat die bepaling, eenmaal nader uitgelegd, een voldoende duidelijke en nauwkeurig omschreven verplichting behelst om zich te lenen voor rechtstreekse werking. Het feit dat de Raad enige twijfel heeft over de betekenis van deze bepaling (zie onder 5.3), sluit op zichzelf rechtstreekse werking daarvan dan ook niet uit.
5.2.6.Wat het doel en aard van de Associatieovereenkomst betreft, blijkt uit artikel 1 dat deze overeenkomst onder meer tot doel heeft het bevorderen van de samenwerking tussen de partijen bij die overeenkomst op economisch, sociaal, cultureel en financieel gebied. Nog meer dan bij de Samenwerkingsovereenkomsten het geval is, scheppen de Associatieovereenkomsten nauwere betrekkingen tussen de EU en het betrokken derde land.Doel en aard van de Associatieovereenkomst verzetten zich volgens de Raad dan ook niet tegen rechtstreekse werking van het vierde lid van artikel 68 van de Associatieovereenkomst.
5.2.7.Voor zover artikel 68, vierde lid, mede een verplichting bevat voor bestuursorganen tot export van uitkeringen naar personen die in Algerije wonen, kan niet zonder meer worden gesteld dat voor de uitvoering van een dergelijke verplichting geen verdere handeling vereist is. Artikel 70, tweede lid, bepaalt dat regels worden vastgesteld voor een administratieve samenwerking die de nodige waarborgen biedt inzake beheer en controle. Zonder dergelijke waarborgen kan de rechtmatigheid van de te exporteren uitkeringen niet of in duidelijk mindere mate worden gewaarborgd. Om die reden zou kunnen worden aangenomen dat de burger zich niet rechtstreeks kan beroepen op artikel 68, vierde lid, van de Associatieovereenkomst.
5.2.8.Hier staat tegenover dat het Hof in het arrest Akdasheeft geoordeeld dat een justitiabele zich tegenover de rechter rechtstreeks kan beroepen op de exportbepaling van artikel 6, eerste lid, van Besluit 3/80 van de Associatieraad EEG/Turkije, zonder dat daarvoor bijkomende uitvoeringsmaatregelen vereist zijn. Argumentatie van de Nederlandse regering, onder andere over problematische handhaving, leidde niet tot een ander oordeel (zie punt 60 e.v. van het arrest). Dit arrest betreft echter geen beginselmatige bepaling, maar een bepaling die in duidelijke, precieze en onvoorwaardelijke termen verbiedt de in dat artikel vermelde prestaties te verminderen, te wijzigen, te schorsen, in te trekken of verbeurd te verklaren op grond dat de uitkeringsgerechtigde in Turkije of een andere lidstaat woont. Bovendien heeft het arrest Akdas betrekking op een andere juridische context dan de situatie die in dit geval aan de orde is. Blijkens het arrest El-Yassini, dat betrekking heeft op de Overeenkomst EEG-Marokko, bestaan wezenlijke verschillen niet alleen in bewoordingen, maar ook in voorwerp en doel, tussen de regels betreffende de associatie EEG-Turkije en de Overeenkomst EEG-Marokko. Hieruit volgt dat de rechtspraak van het Hof op het gebied van de regels betreffende de associatie EEG-Turkije niet analoog kan worden toegepast op de Overeenkomst EEG-Marokko. Mogelijk geldt dit ook voor de Associatieovereenkomst met Algerije. Het arrest El-Yassini ging overigens over de weigering tot verlenging van het verblijfsrecht van een Marokkaanse werknemer en niet over export van uitkeringen. Verder gaat het in het arrest Akdas niet om de uitleg van een bepaling in de Associatieovereenkomst met Turkije, maar om de uitleg van een bepaling in Besluit 3/80, dat op basis van artikel 39 van het Aanvullend Protocol bij de Associatieovereenkomst is vastgesteld en dat, zo oordeelde het Hof in het arrest Taflan-Met, in werking is getreden. De Raad is daarom onzeker of de in het arrest Akdas uitgezette lijn ook van toepassing is op artikel 68, vierde lid, van de Associatieovereenkomst.
5.2.9.Gelet op 5.2.1 tot en met 5.2.8 zal de Raad de vraag aan het Hof voorleggen of Algerijnse werknemers of hun nabestaanden voor de rechter een rechtstreeks beroep kunnen doen op artikel 68, vierde lid, van de Associatieovereenkomst met Algerije.
De draagwijdte van artikel 68, vierde lid, van de Associatieovereenkomst