ECLI:NL:CRVB:2022:1713

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juli 2022
Publicatiedatum
5 augustus 2022
Zaaknummer
20/3148 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid bezwaar tegen besluit college van burgemeester en wethouders van Leiden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 augustus 2020, waarin het bezwaar van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leiden niet-ontvankelijk is verklaard. Appellant ontving bijstand op grond van de Participatiewet en had op 18 oktober 2018 een aanvraag ingediend voor een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Deze aanvraag werd door het college afgewezen. Appellant diende vervolgens een aanvraag in voor bijzondere bijstand, die gedeeltelijk werd toegekend, maar later weer werd herzien en teruggevorderd. Het college verklaarde de bezwaren van appellant tegen de eerdere besluiten kennelijk niet-ontvankelijk vanwege termijnoverschrijding.

De rechtbank bevestigde de beslissing van het college en oordeelde dat de overschrijding van de bezwaartermijn niet verschoonbaar was. Appellant voerde in hoger beroep aan dat de rechtbank hem een schadevergoeding had moeten toekennen, maar dit argument werd verworpen. De rechtbank had terecht geen oordeel gegeven over de afwijzing van het verzoek van appellant, omdat het bezwaar tegen het eerste besluit niet tijdig was ingediend. Ook het argument dat appellant niet ter zitting kon verschijnen vanwege ziekte werd niet gehonoreerd, aangezien hij niet tijdig om uitstel had verzocht.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de beslissing werd in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

20.3148 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 augustus 2020, 19/7298 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Leiden (college)
Datum uitspraak: 5 juli 2022
Zitting heeft: O.L.H.W.I. Korte
Griffier: J.E. Eikelenboom
Partijen zijn niet ter zitting verschenen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Appellant ontvangt bijstand op grond van de Participatiewet. Op 18 oktober 2018 heeft appellant een aanvraag op grond van de Werkloosheidswet (WW) voor een bedrag van minimaal € 2.500,- bij het college ingediend. Appellant heeft in zijn aanvraag vermeld dat het college hem nooit geholpen heeft bij het vinden van een baan en dat hij met dit geld zelf een baan kan vinden. Bij besluit van 27 maart 2019 (besluit 1) heeft het college deze aanvraag afgewezen en appellant voor informatie over het recht op WW verwezen naar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
2. Appellant heeft op 21 maart 2019 een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor de kosten van eigen bijdrage rechtsbijstand. Bij besluit van 8 april 2019 (besluit 2) heeft het college deze aanvraag toegekend tot een bedrag van € 221,-. Per e-mailbericht van 30 mei 2019 heeft appellant het college laten weten dat hij de bijzondere bijstand moet terugbetalen aan het college omdat hij de zaken waar deze kosten betrekking op hadden, heeft ingetrokken. Appellant heeft voorgesteld om de bijzondere bijstand in vier termijnen terug te betalen. Bij besluit van 17 juni 2019 (besluit 3) heeft het college het besluit van 8 april 2019 ingetrokken. Bij besluit van 28 juni 2019 (besluit 4) heeft het college de eerder verstrekte bijzondere bijstand herzien, tot een bedrag van € 221,- van appellant teruggevorderd en aangekondigd vanaf juli 2019 een bedrag van € 55,25 op de bijstand van appellant in te houden.
3. Bij besluit van 1 oktober 2019 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant tegen besluit 1 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard vanwege een termijnoverschrijding. Voorts heeft het college de bezwaren van appellant tegen besluit 2, 3 en 4 kennelijk ongegrond verklaard. De rechtbank heeft deze besluitvorming in stand gelaten en het college opgedragen het betaalde griffierecht aan appellant te vergoeden. De rechtbank heeft overwogen dat het college de bezwaren tegen besluit 1 ten onrechte kennelijk niet-ontvankelijk en de bezwaren tegen besluit 4 ten onrechte kennelijk ongegrond heeft verklaard. Het college heeft appellant naar aanleiding van zijn bezwaren tegen besluit 1 en 4 dan ook ten onrechte niet in bezwaar gehoord. De rechtbank heeft dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht gepasseerd.
4. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank een uitzondering voor hem had moeten maken door hem toch een bedrag toe te kennen als vergoeding van schade die hij heeft geleden als gevolg van het feit dat het college hem niet geholpen heeft met het vinden van een baan. Deze grond slaagt niet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het bezwaar tegen besluit 1 niet tijdig is ingediend en dat de overschrijding van de bezwaartermijn niet verschoonbaar was. Appellant heeft in hoger beroep niets aangevoerd dat aanleiding geeft voor een andersluidend oordeel. De stelling dat hij eerder al een bezwaarschrift heeft ingediend, heeft hij niet met objectieve en verifieerbare stukken onderbouwd. Bij die stand van zaken heeft de rechtbank terecht geen oordeel gegeven over de afwijzing van het verzoek van appellant en vervolgens appellant terecht geen bedrag toegekend zoals hij gevraagd had.
5. Verder heeft appellant aangevoerd dat hij zijn beroep niet ter zitting heeft kunnen toelichten. Hij heeft de rechtbank laten weten dat hij ziek was en verzocht om uitstel van de zitting. Ook deze grond slaagt niet. Op 2 juli 2020 heeft de rechtbank appellant een brief gestuurd waarin zij heeft aangekondigd voornemens te zijn het beroep van appellant op 4 augustus 2020 op zitting te behandelen. Op 19 juli 2020 heeft appellant de rechtbank laten weten dat hij ziek is en dat hij niet naar de zitting van 4 augustus 2020 kon komen. Appellant heeft daarbij, anders dan hij in hoger beroep stelt, niet verzocht om aanhouding of uitstel van de zitting. De rechtbank heeft het bericht van appellant van 19 juli 2020 niet onbegrijpelijk opgevat als afmelding voor de zitting op 4 augustus 2020.
6. Uit 4 en 5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) J.E. Eikelenboom (getekend) O.L.H.W.I. Korte