ECLI:NL:CRVB:2022:1680

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2022
Publicatiedatum
2 augustus 2022
Zaaknummer
20/4444 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering van appellante, die in de nachtopvang verbleef. Appellante ontving vanaf 12 februari 2019 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de bijstandsverlening opgeschort en later ingetrokken, omdat appellante niet had gemeld dat zij vanaf 28 mei 2019 niet meer in de nachtopvang verbleef. Het college heeft vastgesteld dat appellante op 27 mei 2019 voor het laatst in de nachtopvang verbleef, maar zij heeft geen informatie verstrekt over haar verblijfplaats na deze datum. Hierdoor heeft zij haar inlichtingenverplichting geschonden.

De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat het college zelf over de benodigde informatie beschikte. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt waar zij sinds 28 mei 2019 verbleef en dat het college terecht heeft gesteld dat de inlichtingenverplichting niet is nageleefd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt.

De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 4444 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 november 2020, 20/2888 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 19 juli 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. Z.M. Nasir, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Aan partijen is meegedeeld dat het vooronderzoek is afgerond. Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. De Raad heeft vervolgens met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 12 februari 2019 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellante maakte gebruik van de nachtopvang van het Leger des Heils en had geen woonkosten. Daarom heeft het college de norm verlaagd met 20% van het nettoloon (daklozenuitkering).
1.2.
Op 6 september 2019 heeft een medewerker van de gemeente Rotterdam een nachtencontrole uitgevoerd en daarbij het registratiesysteem Elise geraadpleegd. In dit systeem wordt eenieder geregistreerd die gebruik maakt van de nachtopvang. Aan de hand van dit systeem is vastgesteld dat 27 mei 2019 de laatste nacht was dat appellante in de nachtopvang had geslapen. Bij brief van 6 september 2019 is appellante verzocht in een schriftelijke verklaring te verantwoorden waar en bij wie zij de nachten vanaf 28 mei 2019 verbleef. Omdat appellante deze gegevens niet heeft verstrekt, heeft het college bij besluit van 19 september 2019 het recht op bijstand met ingang van 1 september 2019 opgeschort. Appellante is hierbij in de gelegenheid gesteld om de gevraagde gegevens uiterlijk 26 september 2019 alsnog te overleggen. Dit heeft appellante niet gedaan.
1.3.
Bij besluit van 14 oktober 2019 (besluit 1) heeft het college met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW de bijstand van appellante met ingang van 1 september 2019 ingetrokken.
1.4.
Bij besluit van 15 oktober 2019 (besluit 2) heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 28 mei 2019 tot en met 31 augustus 2019 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand, na verrekening met een bedrag aan reserveringen van € 1.500,-, tot een bedrag van € 665,22 van haar teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 3 januari 2020 (besluit 3) heeft het college de terugvordering gebruteerd en het terug te betalen bedrag verhoogd met een bedrag van € 74,83 aan afgedragen loonbelasting en premies volksverzekeringen.
1.6.
Bij besluit van 21 april 2020 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard. Het college heeft, voor zover hier van belang, aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij vanaf 28 mei 2019 niet meer in de opvang sliep en niet heeft gereageerd op de brieven van 6 en 19 september 2019. Als gevolg hiervan is sprake van een onduidelijke feitelijke woon- en verblijfplaats en kan niet worden vastgesteld of appellante nog recht heeft op een daklozenuitkering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen, waarbij voor verweerder het college en voor eiseres appellante moet worden gelezen.
“4.2. De rechtbank stelt voorop dat eiseres niet heeft betwist dat zij de op 6 en 19 september 2019 gevraagde informatie over haar verblijfplaats niet heeft overgelegd en dat verweerder daarom haar uitkering met ingang van 1 september 2019 heeft kunnen intrekken op grond van artikel 54, vierde lid, van de Pw. Partijen zijn verdeeld over de vraag of eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden en verweerder daarom de uitkering al met ingang van 28 mei 2019 heeft kunnen intrekken en terugvorderen.
4.3.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat uit het registratiesysteem Elise kan worden opgemaakt dat eiseres voor het laatst op 27 mei 2019 in de nachtopvang heeft verbleven. Verweerder heeft van de juistheid van deze informatie mogen uitgaan. Nu eiseres niet langer in de nachtopvang verbleef, had het op haar weg gelegen om verweerder hiervan melding te doen en door te geven waar zij dan wel verbleef. Dit heeft eiseres niet gedaan, wat maakt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden. Hiertoe is van belang dat eisers een uitkering naar de daklozennorm ontving en het dus evident is dat het niet langer in de daklozenopvang verblijven van invloed kan zijn op haar uitkering.
4.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor herziening van de bijstand indien als gevolg daarvan ten onrechte of te veel bijstand is ontvangen. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat zij, indien zij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Hierin is eiseres niet geslaagd. Ondanks verschillende verzoeken van verweerder heeft eiseres nog altijd niet met stukken onderbouwd waar zij sinds 28 mei 2019 heeft verbleven. Haar enkele stelling dat zij in de daklozenopvang verbleef, komt niet overeen met de gegevens uit het registratiesysteem Elise zodat verweerder hieraan terecht is voorbij gegaan. Nu eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt waar zij gedurende de in geding zijnde periode haar hoofdverblijf had, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat haar recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.”
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden door het college niet te informeren over haar verblijf in de nachtopvang, aangezien het college zelf over deze informatie beschikt. Verder heeft appellante vermeld dat zij in afwachting is van stukken waaruit blijkt dat zij wel degelijk in de betrokken periode in de nachtopvang verbleef.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat in beroep is aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken grond in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel berust.
4.2.
De Raad voegt daar nog aan toe dat appellante de stukken waaruit blijkt dat zij vanaf 28 mei 2019 in de nachtopvang heeft verbleven ook in hoger beroep niet heeft verstrekt. Verder laat de omstandigheid dat het college via het registratiesysteem zelf kan nagaan op welke dagen appellante in de nachtopvang heeft verbleven onverlet dat zij op grond van de op haar rustende inlichtingenverplichting het college zelf had moeten melden dat zij vanaf 28 mei 2019 niet meer in de nachtopvang verbleef en duidelijkheid had moeten geven over waar zij vanaf dat moment dan wel had verbleven.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2022.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) B. Beerens