ECLI:NL:CRVB:2022:166

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 januari 2022
Publicatiedatum
25 januari 2022
Zaaknummer
20/2388 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand alleenstaand en terugvordering voorschot op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft appellant op 27 maart 2019 een aanvraag ingediend voor bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Op het aanvraagformulier heeft appellant X als medebewoner vermeld, die sinds 29 april 2016 in de basisregistratie personen (BRP) op het adres van appellant staat ingeschreven. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft naar aanleiding van de aanvraag een onderzoek ingesteld en bij brief van 27 maart 2019 appellant gevraagd om aanvullende gegevens. Na een huisbezoek en een gesprek met een medewerker van de gemeente, concludeerde het college dat appellant en X in dezelfde woning hun hoofdverblijf hadden en dat zij een gezamenlijke belastingaangifte hadden gedaan. Hierdoor werd er sprake geacht van een gezamenlijke huishouding, wat leidde tot de afwijzing van de bijstandsaanvraag en de terugvordering van een eerder verstrekt voorschot van € 626,32.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep heeft appellant zich tegen deze uitspraak gekeerd, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak. De Raad oordeelde dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag boden voor de conclusie dat appellant en X in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellant. De Raad stelde vast dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat X de belastingaangifte buiten zijn medeweten had gedaan en dat de registratie bij de Belastingdienst bevestigde dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college terecht het voorschot had teruggevorderd en dat het hoger beroep van appellant niet slaagde.

Uitspraak

20.2388 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
26 mei 2020, 20/84 PW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 25 januari 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. ir. G.A.S. Maduro, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Maduro. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R. Duivenvoorde.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 27 maart 2019 een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Op het aanvraagformulier heeft appellant X als medebewoner vermeld. X staat sinds 29 april 2016 in de basisregistratie personen (BRP) ingeschreven op het adres van appellant.
1.2.
Het college heeft naar aanleiding van de aanvraag een onderzoek ingesteld en bij brief van 27 maart 2019 appellant gevraagd een aantal gegevens en stukken te verstrekken. In dat kader heeft appellant onder meer een verklaring over de aard van de relatie met X, de aangifte inkomstenbelasting 2018 en een specificatie voorschotbeschikking huurtoeslag 2019 overgelegd. Ook heeft appellant een vragenlijst gezamenlijke huishouding ingevuld. Op
14 mei 2019 heeft een gesprek tussen appellant en een medewerker van de gemeente Rotterdam plaatsgevonden. Aansluitend aan dit gesprek heeft een aangekondigd huisbezoek bij appellant plaatsgevonden om zijn woon- en leefsituatie te controleren. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 27 mei 2019.
1.3.
Bij besluiten van 27 mei 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 november 2019 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant van 27 maart 2019
om bijstand op grond van de PW afgewezen en het bij besluit van 16 april 2019 verleende voorschot van € 626,32 in de vorm van een lening teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant en X in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben en dat uit een registratie bij de Belastingdienst blijkt dat zij een gezamenlijke huishouding voeren, zodat sprake is van een onweerlegbaar rechtsvermoeden als bedoeld in artikel vierde lid, aanhef en onder d, van de PW. Nu de aanvraag van appellant is afgewezen, heeft het college het voorschot dat hij in afwachting van een beslissing had ontvangen op goede gronden teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 27 maart 2019 tot en met 27 mei 2019.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of ten tijde van de aanvraag sprake was van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder d, van de PW.
4.3.1.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.2.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder d, van de PW wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding, bedoeld in het derde lid.
4.3.3.
Op grond van artikel 2, aanhef en onder a, van het Besluit aanwijzing registraties gezamenlijke huishouding 1998 (Besluit) is het Besluit van toepassing op registraties in de zin van artikel 3, vierde lid, onderdeel d, van de PW. Ten tweede wordt ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit als registratie als bedoeld in artikel 2 aangewezen de registratie als gezamenlijke huishouding op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001. Ingevolge het tweede lid, voor zover van belang, is een registratie als bedoeld in het eerste lid aanwezig gedurende de periode waarin bij de toepassing van de in het eerste lid genoemde wetten op enig moment rechtsgevolgen worden verbonden aan het bestaan van een gezamenlijke huishouding.
4.3.4.
Op grond van artikel 4, aanhef en onder b, van het Besluit wordt voor de toepassing van artikel 3, tweede tot en met vijfde lid, van de PW een registratie als bedoeld in artikel 3 in aanmerking genomen als deze in een periode van twee jaar voorafgaand aan de aanvraag van bijstand op enig moment heeft bestaan.
4.4.
Uit de gedingstukken blijkt dat X sinds 29 april 2016 stond ingeschreven op het adres van appellant. Op het aanvraagformulier heeft appellant X opgegeven als medebewoner en daarbij vermeld dat hij met X de kosten van boodschappen deelt. Op de vragenlijst gezamenlijke huishouding heeft appellant te kennen gegeven dat de woning twee kamers heeft, dat de duurzame gebruiksgoederen door hem en X worden gebruikt, dat ze beiden boodschappen betalen, de maaltijden gebruiken en alle voorzieningen in de woning gebruiken. In reactie op de brief van 27 mei 2019 met het verzoek om nadere informatie heeft appellant schriftelijk verklaard dat X tijdelijk bij hem inwoont. Tijdens het gesprek op 14 mei 2019 heeft appellant verklaard dat X een sleutel van de woning heeft. Tijdens het huisbezoek heeft appellant verklaard dat op de bovenste plank van de kledingkast kleding van X ligt en is post geadresseerd aan X aangetroffen.
4.5.
Anders dan appellant heeft betoogd, bieden deze onderzoeksbevindingen voldoende grondslag voor de conclusie dat appellant en X in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellant. De stelling van appellant dat X zijn adres uitsluitend als postadres gebruikte, strookt niet met de gedetailleerde verklaringen van appellant over zijn woon- en leefsituatie bij de aanvraag en de bevindingen van het huisbezoek.
4.6.
Voorts staat vast dat appellant en X een gezamenlijke belastingaangifte over 2018 hebben gedaan. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat X de belastingaangifte buiten zijn medeweten heeft gedaan. De aangifte is elektronisch gedaan, waarvoor ook de DigiD van appellant is vereist. Niet is gebleken dat appellant het niet eens was met de inhoud van de aangifte en pogingen heeft ondernemen om dit ongedaan te maken. De registratie is bovendien nog bevestigd door de specificatie voorschotbeschikking huurtoeslag 2019, waaruit blijkt dat aan appellant en X samen huurtoeslag is toegekend.
4.7.
Nu appellant en X in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning en gelet op 4.6 sprake is van een registratie als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder d, van de PW, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van een gezamenlijke huishouding. Gelet hierop heeft het college het verstrekte voorschot van € 626,32 op goede gronden teruggevorderd.
4.8.
Uit 4.9 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2022.
(getekend) M. Hillen
(getekend) B. van Dijk
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.