ECLI:NL:CRVB:2022:159

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 januari 2022
Publicatiedatum
25 januari 2022
Zaaknummer
21/751 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens niet tijdig betalen griffierecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 januari 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Helder. Appellant had hoger beroep ingesteld, maar had het verschuldigde griffierecht niet tijdig betaald. De Raad had appellant herhaaldelijk gewezen op de verplichting om het griffierecht te voldoen en de gevolgen van het niet tijdig betalen. Ondanks meerdere herinneringen en de mogelijkheid om betalingsonmacht aan te tonen, heeft appellant niet voldaan aan de betalingsverplichtingen. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet in verzuim is geweest, maar dat het hoger beroep kennelijk niet-ontvankelijk is. De uitspraak is gedaan op basis van de artikelen 8:54 en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht, die bepalen dat indien het griffierecht niet tijdig is betaald, het beroep niet inhoudelijk behandeld kan worden. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

Datum uitspraak: 25 januari 2022
21/751 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:54 en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
4 februari 2021, 20/1538 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Helder (college)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

OVERWEGINGEN

In artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat van de indiener van het beroepschrift een griffierecht wordt geheven. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Bij brief van 27 februari 2021 is appellant erop gewezen dat een griffierecht van € 134,- is verschuldigd, en is medegedeeld dat dit bedrag uiterlijk 28 dagen na de dag van verzending van de brief op de in die brief genoemde bankrekening moet zijn bijgeschreven.
Bij aangetekende brief van 30 maart 2021 is appellant nogmaals gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en is medegedeeld dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de datum van deze brief op de in die brief genoemde bankrekening dient te zijn bijgeschreven dan wel contant moet zijn betaald op het bezoekadres van de Raad. Daarbij is erop gewezen dat als het griffierecht niet tijdig wordt betaald, appellant er rekening mee moet houden dat het (hoger) beroep niet inhoudelijk behandeld zal worden.
Bij brief van 28 april 2021 heeft appellant meegedeeld dat hij bij het college bijzondere bijstand heeft aangevraagd voor de kosten van griffierecht, maar dat tot nu toe een beslissing en betaling is uitgebleven.
Bij brief van 28 mei 2021 is appellant gewezen op de criteria die gelden voor het aannemen van ‘betalingsonmacht’. Appellant is een termijn van twee weken gegeven om door middel van het invullen en retourneren van het bij de brief gevoegde formulier te reageren op voornoemde brief. Daarbij is appellant erop gewezen dat het beroep op betalingsonmacht wordt afgewezen als het formulier niet op tijd is teruggestuurd, niet compleet is ingevuld en/of gegevens ontbreken en dat er geen gelegenheid is tot aanvulling van het formulier of de gegevens.
Bij brief van 24 juni 2021 heeft de Raad appellant meegedeeld dat hij niet (op tijd) heeft voldaan aan het verzoek om informatie en dat zijn beroep op betalingsonmacht om die reden wordt afgewezen. Daarbij is appellant meegedeeld dat hij een nieuwe herinnering griffierecht zal krijgen en is hem verzocht het griffierecht binnen de in de herinnering gestelde termijn te betalen. Voorts is erop gewezen dat overschrijding van die termijn kan leiden tot een niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep.
Bij brief van 29 juli 2021 is appellant meegedeeld dat de brief van 28 april 2012 is aangemerkt als een verzoek om betalingsonmacht. Daarbij is appellant nogmaals de gelegenheid geboden om het bij de brief gevoegde formulier binnen vier weken te retourneren.
Appellant heeft dit formulier ingevuld en teruggezonden. De Raad heeft het op 6 augustus 2021 ontvangen.
Bij brief van 6 augustus 2021 heeft de Raad een inkomensverklaring met betrekking tot appellant opgevraagd bij de Raad voor Rechtsbijstand.
Bij brief van 23 augustus 2021 heeft de Raad voor Rechtsbijstand de inkomensverklaring overgelegd. Uit deze verklaring blijkt dat het verzamelinkomen van appellant € 9.173,- bedraagt in het peiljaar 2019.
Bij brief van 25 augustus 2021 is aan appellant een termijn van twee weken gegeven om door middel van het invullen en retourneren van de bij de brief gevoegde verklaring aan te geven of de gegevens in de inkomensverklaring nog actueel zijn.
Appellant heeft de verklaring ingevuld en teruggezonden. De Raad heeft de verklaring op
2 september 2021 ontvangen. Appellant heeft aangekruist dat de gegevens niet meer actueel zijn en dat hij niet over vermogen beschikt. Bij de verklaring heeft appellant recente betaalspecificaties gevoegd.
Bij brief van 8 september 2021 heeft de Raad appellant meegedeeld dat, gelet op de door hem verstrekte gegevens, appellant niet aan de criteria voor betalingsonmacht voldoet en dat zijn beroep op betalingsonmacht wordt afgewezen. Daarbij is appellant meegedeeld dat hij een nieuwe herinnering griffierecht zal krijgen en is hem verzocht het griffierecht binnen de in de herinnering gestelde termijn te betalen. Voorts is erop gewezen dat overschrijding van die termijn kan leiden tot een niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep.
Bij aangetekende brief van 8 september 2021 is appellant nogmaals gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en is medegedeeld dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de datum van deze brief op de in die brief genoemde bankrekening dient te zijn bijgeschreven dan wel contant moet zijn betaald op het bezoekadres van de Raad. Daarbij is appellant erop gewezen dat als het griffierecht niet tijdig wordt betaald, appellant er rekening mee moet houden dat het (hoger) beroep niet inhoudelijk behandeld zal worden.
Het griffierecht is niet binnen de termijn betaald.
Op grond van de beschikbare gegevens kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat appellant niet in verzuim is geweest. Het hoger beroep is kennelijk niet-ontvankelijk, zodat zonder verder onderzoek kan worden beslist.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van K.R. van Renswoude als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2022.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) K.R. van Renswoude
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na de verzending van het afschrift van deze uitspraak schriftelijk verzet doen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA UTRECHT. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld te worden gehoord.