ECLI:NL:CRVB:2022:1435

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juni 2022
Publicatiedatum
5 juli 2022
Zaaknummer
21/3191 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ANW-uitkering en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Overijssel. De appellante, die sinds augustus 2015 een nabestaandenuitkering ontving op basis van de Algemene nabestaandenwet (ANW), had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van haar uitkering per 1 februari 2020 door de Sociale verzekeringsbank (Svb). De Svb had deze beslissing genomen omdat het jongste kind van appellante achttien jaar was geworden. Appellante stelde dat zij meer dan 45% arbeidsongeschikt was en dat zij recht had op voortzetting van haar uitkering.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hebben gehouden met de beperkingen van appellante bij het opstellen van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd had waarom de door appellante overgelegde medische stukken geen aanleiding gaven voor het aannemen van meer of verdergaande beperkingen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de conclusies van de verzekeringsarts overtuigend waren en dat er geen reden was om een deskundige te benoemen.

De Raad concludeerde dat appellante op 31 januari 2020 in staat was om 55% of meer van het wettelijk minimumloon te verdienen, en dat de Svb terecht de ANW-uitkering had beëindigd. De gronden die appellante in hoger beroep naar voren had gebracht, waren grotendeels herhalingen van eerdere argumenten en er was geen aanleiding om het oordeel van de rechtbank te herzien. De Raad bevestigde daarom de aangevallen uitspraak en wees de verzoeken van appellante af.

Uitspraak

21.3191 ANW

Datum uitspraak: 16 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 22 juli 2021, 20/1112 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. de Widt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2022. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Widt. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.M.C. Rooijers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontvangt sinds augustus 2015 een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW). Bij besluit van 23 augustus 2019 heeft de Svb de uitkering met ingang van 1 februari 2020 beëindigd omdat het jongste kind van appellante achttien jaar is geworden.
1.2.
Hierop heeft appellante de Svb te kennen gegeven dat zij meer dan 45% arbeidsongeschikt is en dat zij om die reden een nabestaandenuitkering wil behouden.
1.3.
Appellante is op verzoek van de Svb onderzocht door een verzekeringsarts van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Deze verzekeringsarts heeft in een rapport van 21 november 2019 uiteengezet dat appellante beperkingen heeft ten aanzien van de mogelijkheden tot het verrichten van reguliere werkzaamheden ten gevolge van ziekte of gebrek. Appellante wordt beperkt geacht ten aanzien van frequent reiken met rechts, werken boven schouderhoogte met rechts, buigen, gebogen werken, tillen, dragen, duwen en trekken, lopen, staan, knielen, hurken, trappenlopen en klimmen. Zwaardere trillingsbelastingen op het lichaam dienen vermeden te worden. De mogelijkheden en beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft vervolgens vastgesteld dat er in gangbare arbeid nog voldoende functies te duiden zijn waarmee appellante in staat moet worden geacht meer dan 55% van het wettelijk minimumloon te verdienen.
1.4.
Het Uwv heeft de Svb op 27 november 2019 medegedeeld dat appellante op grond van het verrichte onderzoek minder dan 45% arbeidsongeschikt is.
1.5.
De Svb heeft bij besluit van 3 december 2019 besloten dat appellante geen ANWuitkering krijgt op basis van arbeidsongeschiktheid, omdat uit het advies van het Uwv blijkt dat appellante niet voor 45% of meer arbeidsongeschikt is. Dit betekent dat de ANWuitkering per 1 februari 2020 eindigt.
1.6.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 december 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een medische beoordeling op grond van de stukken verricht en in een rapportage van 21 april 2020 toegelicht dat er geen medische argumenten zijn om af te wijken van de beoordeling van de primaire verzekeringsarts.
1.7.
Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 13 mei 2020 de arbeidskundige heroverweging uitgevoerd. Van de vijf geselecteerde en aan de beoordeling van de primaire arbeidsdeskundige ten grondslag gelegde functies kunnen er in bezwaar vier worden gehandhaafd. De arbeidsdeskundige heeft daarbij per geselecteerde functie toegelicht waarom de belastbaarheid niet wordt overschreden.
1.8.
Bij besluit van 27 mei 2020 heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 3 december 2019 ongegrond verklaard, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank acht de conclusies en de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend en heeft geen aanknopingspunten gevonden om aan de conclusies te twijfelen. Appellante heeft geen medische gegevens ingebracht op grond waarvan zij verdergaand beperkt zou moeten worden geacht en met de klachten van appellante is voldoende rekening gehouden. De rechtbank vindt dat voldoende is onderbouwd dat de beperkingen in de FML voldoende zijn toegesneden op de problematiek van appellante en dat er voor een urenbeperking daarnaast geen noodzaak is. De rechtbank ziet daarom ook geen aanleiding voor het benoemen van een deskundige.
Uitgaande van de FML is het aannemelijk dat appellante in staat is om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 13 mei 2020 uitgebreid en overtuigend gemotiveerd waarom de geduide functies geschikt zijn voor appellante en waarom deze haar belastbaarheid niet overschrijden. De rechtbank is daarom van oordeel dat terecht is vastgesteld dat appellante per 31 januari 2020 in staat wordt geacht om 55% of meer van haar maatmanuurloon (minimumloon) te verdienen en dat de Svb terecht de ANWuitkering van appellante heeft beëindigd.
3.1.
Appellante heeft aangevoerd dat de verzekeringsarts niet dan wel onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het slaapprobleem, de activiteitenanamnese en de medicatie niet zouden moeten leiden tot een duurbeperking. De rechtbank neemt deze niet onderbouwde conclusies ten onrechte over. Volgens appellante is het onderzoek van de verzekeringsarts onzorgvuldig geweest in die zin dat het dagverhaal niet voldoende is uitgevraagd en wat wel is gevraagd met betrekking tot de beperkingen die appellante heeft als gevolg van de vastgestelde aandoeningen niet is terug te vinden in de FML. Appellante stelt zich op het standpunt dat zij wel degelijk een aandoening heeft die leidt tot een aanmerkelijk energetisch tekort. De verzekeringsarts heeft onvoldoende onderzocht of er in het geval van appellante andere aandoeningen waren die voor een energetisch tekort zorgen
.Appellante verzoekt de Raad daarom om een deskundige te benoemen die kan vaststellen of sprake is van een energetische beperking waardoor een urenbeperking moet worden aangenomen en welke beperking dat dan zal moeten zijn.
3.2.
De Svb heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak. Verder heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn reactie op het hoger beroep geconcludeerd dat de primaire verzekeringsarts noch de bezwaarverzekeringsarts een onjuist of onvolledig beeld hebben gehad van de gezondheidstoestand van appellante en de daaruit, voor het verrichten van arbeid, voortvloeiende medische beperkingen. Evenmin is gebleken dat het door de verzekeringsarts opgestelde belastbaarheidspatroon op onjuiste of onvolledige wijze de medische beperkingen van appellante weerspiegelt. Daarom is er geen reden om een deskundige in te schakelen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geding is de vraag of appellante op grond van artikel 14, eerste lid, van de ANW ook na 31 januari 2020 nog recht heeft op een nabestaandenuitkering. Niet in geschil is dat hiervoor alleen van belang is of appellante op die datum meer dan 45% arbeidsongeschikt is.
4.2.
Op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder b, van de ANW heeft de nabestaande die arbeidsongeschikt is, recht op een nabestaandenuitkering. Het begrip arbeidsongeschiktheid is nader gedefinieerd in artikel 11 van de ANW. In dit artikel is bepaald dat arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om met arbeid 55% te verdienen van hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen. Onder arbeid wordt verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe die persoon met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Volgens vaste rechtspraak wordt ervan uitgegaan dat de wetgever met deze bepaling heeft willen aansluiten bij de omschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid in de arbeidsongeschiktheidswetten. Bij de toepassing van artikel 11 van de ANW wordt daarom, zo mogelijk, aansluiting gezocht bij de regelgeving en de rechtspraak over het begrip arbeidsongeschiktheid in die wetten.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht zijn grotendeels een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Er is geen aanleiding het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat de verzekeringsartsen bij het opstellen van de FML voldoende rekening hebben gehouden met de beperkingen van appellante en voorts dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd heeft waarom de in beroep door appellante overgelegde stukken geen aanleiding hebben gegeven om meer of verdergaande beperkingen aan te nemen. Niet aannemelijk is geworden dat het dagverhaal anders is dan waar rekening mee is gehouden. De overwegingen van de rechtbank ter zake kunnen volledig worden gevolgd en daar wordt aan toegevoegd dat appellante ook in hoger beroep geen objectieve medische gegevens heeft overgelegd die twijfel doen rijzen aan de juistheid van de FML. Appellante heeft gesteld dat zij mogelijk lijdt aan een andere aandoening waardoor zij energetische beperkingen heeft. Appellante heeft echter geen (medische) objectieve gegevens aangedragen waaruit dit blijkt. Gelet op het voorgaande ziet de Raad evenals de rechtbank geen reden een deskundige te benoemen voor onderzoek naar de door appellante gestelde energetische beperkingen.
4.4.
Uit wat in 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Wolfrat, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2022.
(getekend) M. Wolfrat
(getekend) L.C. van Bentum