ECLI:NL:CRVB:2022:1428

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juni 2022
Publicatiedatum
5 juli 2022
Zaaknummer
21/4052 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een terugvorderingsbesluit door de Sociale verzekeringsbank

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) van 10 november 2021, waarbij een AIO-uitkering over de periode van 1 november 2011 tot en met 28 juni 2016 werd teruggevorderd. De Raad had eerder, op 12 oktober 2021, een uitspraak gedaan waarin de rechtbank Zeeland-West-Brabant werd gecorrigeerd en het besluit van de Svb uit 2017 werd vernietigd. De Raad had de Svb opgedragen om een nieuw besluit te nemen op bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit van 8 juni 2017.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de omvang van het geding beperkt was tot de vraag of de Svb op de juiste wijze uitvoering had gegeven aan de eerdere uitspraak. De Raad concludeerde dat de Svb dit correct had gedaan en dat de nieuwe berekening van de terugvordering over de periode in geding juist was. Appellant had geen gronden aangevoerd tegen de nieuwe berekening, waardoor het beroep ongegrond werd verklaard.

De uitspraak benadrukt het belang van de rechtszekerheid en de noodzaak voor de Svb om de eerdere uitspraken van de Raad correct op te volgen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten, en de beslissing werd in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

21.4052 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het beroep tegen het besluit van de Sociale verzekeringsbank van 10 november 2021.
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 14 juni 2022
Zitting heeft: O.L.H.W.I. Korte
Griffier: B. van Dijk
Ter zitting is mr R. Küçükünal verschenen voor appellant. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. van der Voorn.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Bij uitspraak van 12 oktober 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2643 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 april 2019, 18/7607, vernietigd voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 17 oktober 2018 ongegrond is verklaard. Vervolgens heeft de Raad dit beroep gegrond verklaard, het besluit van 17 oktober 2017 vernietigd voor zover het betreft de intrekking over de periode van 1 februari 2005 tot 1 november 2011 en voor zover het de terugvordering betreft. Ten slotte heeft de Raad het intrekkingsbesluit van 8 juni 2018 voor zover het ziet over de periode van 1 februari 2005 tot 1 november 2011 herroepen en de Svb opgedragen een nieuw besluit op bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit van 8 juni 2017 te nemen. Daarbij heeft de Raad met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen het door de Svb nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
2. Bij besluit van 10 november 2021 (bestreden besluit) heeft de Svb de AIO-uitkering over de periode van 1 november 2011 tot en met 28 juni 2016 (periode in geding) teruggevorderd en het terugvorderingsbedrag bepaald op € 18.290,29.
3. De Raad heeft in zijn uitspraak van 12 oktober 2021 een eindoordeel gegeven over de rechtmatigheid van de intrekking van de AIO-uitkering van appellant (ook) over de periode in geding. Daarbij heeft de Raad de enige door appellant gehandhaafde beroepsgrond, dat de Svb bij het gefaseerde onderzoek naar de rechtmatigheid van de AIO-aanvulling van alle AIO-gerechtigden in strijd heeft gehandeld met het verbod van discriminatie, verworpen. Wat appellant nu wederom hierover inbrengt, kan niet meer aan de orde komen, omdat de omvang van het geding is beperkt tot de vraag of het college met het bestreden besluit op de juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Raad van 12 oktober 2021. Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend. Het ging immers uitsluitend nog om de nieuwe berekening van de terugvordering over de periode in geding. Appellant heeft hiertegen geen gronden aangevoerd.
4. Uit 3 volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) B. van Dijk (getekend) O.L.H.W.I. Korte