ECLI:NL:CRVB:2022:1314

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juni 2022
Publicatiedatum
15 juni 2022
Zaaknummer
20/2498 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en afwijzing aanvraag om bijzondere bijstand wegens onduidelijke woonsituatie en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van bijstand en de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand van appellant. Appellant ontving sinds 25 juli 2011 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). De bijstand werd laatstelijk verstrekt naar de norm voor een alleenstaande met toepassing van de kostendelersnorm. De problemen ontstonden toen appellant niet meldde dat hij zijn hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres, dat ook het woonadres van zijn moeder was, die eveneens bijstand ontving. Het college van burgemeester en wethouders van Heerlen heeft de bijstand van appellant ingetrokken, omdat hij de inlichtingenverplichting had geschonden door niet tijdig te melden waar hij verbleef.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn woon- en verblijfssituatie. Ondanks dat hij een overzicht van zijn verblijfplaatsen heeft overgelegd, ontbraken de nodige onderbouwingen en verklaringen van de personen bij wie hij verbleef. Hierdoor kon niet worden vastgesteld of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad oordeelde dat de bewijslast voor het aantonen van recht op bijstand bij appellant ligt en dat hij hierin niet is geslaagd. De rechtbank had eerder de beroepen tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak.

De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstand over de periode van 15 december 2017 tot en met 10 april 2018 terecht was, evenals de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand. Appellant had niet aangetoond dat hij recht had op bijstand, en de Raad wees zijn hoger beroep af. De uitspraak werd gedaan door M. Hillen, met B. Beerens als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 14 juni 2022.

Uitspraak

20 2498 PW, 20/2499 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 5 juni 2020, 18/3062 en 18/3064 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
Datum uitspraak: 14 juni 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.J.J. Kreutzkamp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2022. Namens appellant is
mr. Kreutzkamp verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 25 juli 2011 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande met toepassing van de kostendelersnorm. Appellant stond ten tijde van belang ingeschreven op een adres te [woonplaats] (uitkeringsadres), dat ook het woonadres is van de moeder van appellant, die net als appellant bijstand ontving waarop de kostendelersnorm was toegepast.
1.2.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg heeft in een uitspraak van
8 maart 2018 bepaald dat het college aan de moeder van appellant met ingang van
15 december 2017 haar bijstandsuitkering betaalbaar stelt naar de norm voor een alleenstaande. In dat verband heeft de voorzieningenrechter overwogen dat vooralsnog onvoldoende grond bestaat voor de conclusie dat appellant op het uitkeringsadres woont. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft een inkomensconsulent van de gemeente Heerlen onderzoek gedaan naar het de woon- en verblijfsituatie van appellant. In dat kader heeft de inkomensconsulent samen met een collega van de sociale recherche op 21 maart 2018 een huisbezoek op het uitkeringsadres afgelegd en hebben zij op 22 maart 2018 een gesprek met appellant gehad. In dit gesprek heeft appellant verklaard dat hij overal waar het mogelijk is blijft slapen. Een verslag van het gesprek en het huisbezoek is neergelegd in een rapport van
8 juni 2018.
1.3.
Bij brieven van 10 april 2018 en 7 mei 2018 heeft de inkomensconsulent appellant verzocht om stukken in te leveren, waaronder:
“Bewijsstukken waar u over de periode 15 december 2017 tot 11 april 2018 bent verbleven. U dient per dag aan te geven waar en bij wie u bent verbleven. Dit dient schriftelijk bevestigd en ondertekend te worden door de persoon die u het verblijf heeft verleend. Tevens dient hierbij aangegeven te worden of ze hebben bij gedragen in uw onderhoud of dat u een bijdrage heeft geleverd. Summiere verklaring is niet voldoende.”
Op 18 mei 2018 heeft appellant een overzicht verstrekt van zijn verblijfplaatsen in de periode van 15 december 2017 tot en met 11 april 2018. In dat overzicht heeft appellant vermeld dat hij heeft verbleven bij zijn vader op een adres te [woonplaats] (48 keer), bij zijn broertje op een adres te [plaats 1] (32 keer), bij zijn vriendin op een adres te [woonplaats] (13 keer) en bij zijn ex-vriendin op een adres te [plaats 2] (24 keer).
1.4.
Appellant heeft met ingang van 11 april 2018 een woning gehuurd op adres X te [woonplaats] , op welk adres hij met ingang van diezelfde datum staat ingeschreven. Het college heeft de bijstand van appellant met ingang van 11 april 2018 gewijzigd naar de norm voor een alleenstaande.
1.5.
Op 12 april 2018 heeft appellant een aanvraag gedaan om bijzondere bijstand voor de kosten van de eerste maand huur.
1.6.
In verband met de aanvraag om bijzondere bijstand hebben de inkomensconsulent en een sociaal rechercheur op 25 juni 2018 een gesprek met appellant gehad en hebben zij aansluitend een huisbezoek afgelegd op adres X. In het gesprek heeft appellant verklaard dat hij af en toe heeft overnacht op adres X, hij heeft er vorige week geslapen. Op de vraag waar hij verder heeft geslapen, heeft appellant geantwoord dat hij overal slaapt en de afgelopen nacht bij zijn vriendin. Tijdens het huisbezoek is een leeg en ongestoffeerd appartement aangetroffen. Er is geen slaapplek ingericht. Afgezien van een lampje op de vloer in de slaapkamer en onderdelen van een kast in het berghok, zijn er in het appartement geen spullen van appellant aangetroffen. Een verslag van het gesprek en het huisbezoek is neergelegd in een rapport van 1 juli 2018.
1.7.
Naar aanleiding van de bevindingen uit het gesprek en het huisbezoek heeft de inkomensconsulent appellant bij brieven van 25 juni 2018 en 29 juni 2018 verzocht de volgende stukken in te leveren:
“Bewijsstukken waar u over de periode 11 april 2018 tot 25 juni 2018 bent verbleven. U dient per dag aan te geven waar en bij wie u bent verbleven. Dit dient schriftelijk bevestigd en ondertekend te worden door de persoon die u het verblijf heeft verleend. Tevens dient hierbij aangegeven te worden of ze hebben bijgedragen in uw onderhoud of dat u een bijdrage heeft geleverd. Summiere verklaring is niet voldoende.”
Op 3 juli 2018 heeft appellant een door hem en zijn vriendin ondertekend overzicht verstrekt van zijn verblijfplaatsen in de periode van 11 april 2018 tot en met 25 juni 2018. In dat overzicht heeft appellant vermeld dat hij heeft verbleven in zijn auto (48 keer), bij zijn vriendin op een adres te [woonplaats] (26 keer) en op adres X (één keer). Verder heeft appellant een (ongedateerde) verklaring van zijn vriendin overgelegd, waarin staat: “Hierbij verklaar ik dat [appellant] een paar dagen per week bij mij heeft verbleven en geslapen. Ik heb hier voor geen geld gevraagd en ook geen geld gekregen. Ik hoop u hiermee voldoende informatie te hebben gegeven”.
1.8.
Bij besluit van 19 juni 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 november 2018 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van appellant over de periode van
15 december 2017 tot en met 10 april 2018 ingetrokken. Aan het bestreden besluit 1 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet (direct) heeft gemeld waar hij verbleef en dat zijn woon- en leefsituatie achteraf niet meer verifieerbaar kon worden vastgesteld. Daarmee heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan niet kon worden vastgesteld of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.
1.9.
Bij besluit van 10 juli 2018, na bezwaar gehandhaafd bij afzonderlijk besluit van
13 november 2018, heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 11 april 2018 ingetrokken. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende informatie heeft verstrekt over zijn hoofdverblijf, zodat niet kon worden vastgesteld of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Bij uitspraak van
23 januari 2019 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg het beroep tegen het besluit van 13 november 2018 ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Appellant heeft tegen die uitspraak geen rechtsmiddel aangewend.
1.10.
Bij besluit van 23 augustus 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 november 2018 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen. In de besluitvorming heeft het college verwezen naar de grondslag van besluitvorming van de intrekking van bijstand met ingang van 11 april 2018. Aan de afwijzing ligt dus ook ten grondslag dat appellant onvoldoende informatie heeft verstrekt over zijn hoofdverblijf als gevolg waarvan niet kon worden vastgesteld of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking over periode van 15 december 2017 tot en met 10 april 2018 (bestreden besluit 1)
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 15 december 2017 tot en met
10 april 2018.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Een betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven voor de beoordeling van (de voorzetting van) het recht op bijstand een essentieel gegeven vormt. Deze inlichtingenverplichting is bepaald in artikel 17, eerste lid, van de PW.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant zijn hoofdverblijf in de hier te beoordelen periode niet heeft gehad op het uitkeringsadres. Tussen partijen is ook niet in geschil dat appellant hiervan niet onverwijld melding heeft gedaan bij het college. Hiermee is gegeven dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.5.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.6.
Hierin is appellant niet geslaagd. Weliswaar heeft appellant, zoals blijkt uit 1.3, een overzicht overgelegd van zijn verblijfplaatsen over de periode van 15 december 2017 tot en met 10 april 2018, maar hij heeft het overzicht niet onderbouwd met verklaringen van de personen bij wie hij heeft verbleven, terwijl het college daar wel om heeft verzocht. Met het enkele overzicht, zonder nadere onderbouwing, heeft appellant onvoldoende duidelijkheid verschaft over zijn woon- en verblijfsituatie. Hierdoor is onduidelijk gebleven of en in hoeverre appellant verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. Het college was daarom gehouden de bijstand van appellant over de periode van 15 december 2017 tot en met
10 april 2018 in te trekken.
Afwijzing aanvraag om bijzondere bijstand van 12 april 2018 (bestreden besluit 2)
4.7.
Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op (bijzondere) bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. Daarna moet de bijstandverlenende instantie in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren. Als een aanvrager niet aan de inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.8.
Anders dan appellant meent, heeft hij met het in 1.7 genoemde overzicht onvoldoende duidelijkheid verschaft over zijn woon- en verblijfsituatie, nu hij dit overzicht niet met objectieve en verifieerbare gegevens heeft onderbouwd. Weliswaar heeft appellant een verklaring van zijn vriendin overgelegd, maar deze verklaring is onvoldoende concreet. Uit de verklaring blijkt bijvoorbeeld niet op welke dagen appellant op het adres van zijn vriendin heeft verbleven, zodat het college de juistheid van de verklaring niet kan controleren. Verder blijkt uit het overzicht dat appellant het merendeel van de dagen heeft verbleven in zijn auto, maar niet duidelijk is waar de auto zich op die dagen bevond. Gelet op het voorgaande heeft het college op goede gronden geconcludeerd dat het recht op bijzondere bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.9.
Appellant heeft tot slot aangevoerd dat hij door de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand in grote problemen is gekomen en dat daarin dringende redenen bestaan om de bijzondere bijstand alsnog te verlenen. Voor zover appellant hiermee beoogt een beroep te doen op de zeer dringende redenen zoals bedoeld in artikel 16 van de PW, treft dit geen doel. Appellant behoort tot de personenkring van de PW, zoals omschreven in artikel 11 van de PW, en is niet op grond van de artikelen 13 tot en met 15 van de PW uitgesloten van het recht op bijstand. Appellant is dus niet een persoon als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW. Daarom is deze bepaling in de situatie van appellant niet van toepassing.
4.10.
Gelet op 4.1 tot en met 4.9 slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2022.
(getekend) M. Hillen
(getekend) B. Beerens