ECLI:NL:CRVB:2022:1265

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 mei 2022
Publicatiedatum
13 juni 2022
Zaaknummer
20/3247 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand met betrekking tot schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam van 7 augustus 2020. De appellant, die bijstand ontving, heeft de inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van stortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekening. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de bijstand van de appellant herzien over de periode van 1 februari 2018 tot en met 28 februari 2019 en heeft een bedrag van € 4.356,74 teruggevorderd. Tevens is er een boete van € 610,- opgelegd wegens de schending van de inlichtingenverplichting. De rechtbank heeft geoordeeld dat alle periodieke betalingen, ongeacht de vorm, als inkomen van de bijstandsontvanger worden aangemerkt. De appellant heeft in hoger beroep nagenoeg dezelfde gronden aangevoerd als in beroep, maar de Raad heeft geoordeeld dat de rechtbank gemotiveerd op deze gronden is ingegaan. De Raad bevestigt dat het college terecht heeft vastgesteld dat de appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat de opgelegde boete evenredig is, rekening houdend met de draagkracht van de appellant. Het hoger beroep is afgewezen en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

20.3247 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 augustus 2020, 20/621 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 31 mei 2022
Zitting heeft: M. Hillen, lid van de enkelvoudige kamer
Griffier: B. van Dijk
Ter zitting zijn verschenen: Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Zonneveld.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Het college heeft de bijstand van appellant herzien over de periode van 1 februari 2018 tot en met 28 februari 2019 en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand (na bezwaar) tot een bedrag van € 4.356,74 van appellant teruggevorderd op de grond dat appellant in de te beoordelen periode stortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekening heeft ontvangen, waarvan hij geen melding heeft gemaakt bij het college. Het college heeft deze stortingen en bijschrijvingen aangemerkt als inkomen. In verband met de schending van de inlichtingenverplichting heeft het college een boete (na bezwaar) van € 610,- opgelegd.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandsontvangers – ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt – als inkomen van de bijstandsontvanger worden aangemerkt, ook als het eenmalige betalingen betreft. Appellant heeft de inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken bij het college van de stortingen en bijschrijvingen. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat het college heeft aangetoond dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden en bij het vaststellen van de boete terecht is uitgegaan van verminderde verwijtbaarheid.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn nagenoeg een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich daarom vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen waarop dat oordeel rust en benadrukt dat het college heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de stortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekening. Gelet hierop was het college in beginsel verplicht met toepassing van artikel 18a van de Participatiewet een boete op te leggen. Daarbij is rekening gehouden met de draagkracht van appellant en is het college uitgegaan van verminderde verwijtbaarheid. Daarom is de boete van € 610,- evenredig. Geen grond bestaat om de boete verder te matigen.
Het hoger beroep slaagt niet en voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) B. van Dijk (getekend) M. Hillen