Uitspraak
21.2288 ANW
10 mei 2021, 20/4584 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellant, die een nabestaandenuitkering ontving op basis van de Algemene nabestaandenwet (ANW), had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van zijn uitkering. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had besloten de uitkering te beëindigen omdat het jongste kind van de appellant achttien jaar was geworden en de appellant niet meer dan 45% arbeidsongeschikt was. De appellant stelde dat hij meer dan 45% arbeidsongeschikt was en dat zijn uitkering daarom moest worden voortgezet.
De Raad heeft vastgesteld dat de Svb voldoende zorgvuldig onderzoek heeft gedaan naar de arbeidsongeschiktheid van de appellant. De medische en arbeidskundige grondslagen voor de beëindiging van de uitkering zijn voldoende onderbouwd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de medische beoordeling door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de geschiktheid van de appellant voor de geduide functies. De appellant had geen nieuwe medische informatie ingebracht die de eerdere beoordelingen zou kunnen ondermijnen.
De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de beëindiging van de nabestaandenuitkering terecht was. De Raad heeft benadrukt dat de situatie van de appellant op de datum van beëindiging van belang is en dat latere verslechteringen van zijn gezondheid geen recht kunnen doen ontstaan op een nabestaandenuitkering. De Raad heeft ook opgemerkt dat er geen afzonderlijke arbeidskundige gronden in hoger beroep zijn ingediend, waardoor de eerdere oordelen van de rechtbank zijn onderschreven.