ECLI:NL:CRVB:2022:1041

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2022
Publicatiedatum
13 mei 2022
Zaaknummer
21/2216 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake tijdelijke aanstelling en psychische klachten van ambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 4 mei 2021 een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg heeft bevestigd. Appellante, die tijdelijk was aangesteld, stelde dat zij op 27 juni 2019 door psychische klachten niet in staat was om haar wil vrijelijk te bepalen en de gevolgen van haar beslissing te overzien. Het college had haar op 28 juni 2019 meegedeeld dat haar tijdelijke aanstelling niet werd verlengd. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat niet kon worden vastgesteld dat appellante op de betreffende datum dusdanige psychische klachten had dat zij niet in staat was om een weloverwogen beslissing te nemen. De Raad concludeerde dat appellante in eerdere gesprekken en e-mails duidelijk had aangegeven geen vaste aanstelling te willen, wat het college als een geldige reden beschouwde om haar aan de e-mail te houden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

21.2216 AW

Datum uitspraak: 28 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 mei 2021, 20/1565 AW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.K. Struwe, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. K.C. Diepstraten, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Struwe. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M. Collins, kantoorgenoot van mr. Diepstraten, mr. I. Oudshoorn en mr. B.C.F. Nederpel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 zijn bekendgemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
1.2.
Het college heeft appellante bij besluit van 7 juni 2018 per 5 juni 2018 aangesteld tot 1 januari 2019 in de functie van [functie] voor 28 uur per week, salarisschaal 7, trede 0.
1.3.
Bij besluit van 17 januari 2019 is de tijdelijke aanstelling met ingang van 1 januari 2019 met zes maanden verlengd tot 1 juli 2019. Hierbij is beslist dat de arbeidsomvang per 1 januari 2019 32 uur per week wordt en dat de bezoldiging per die datum op salarisschaal 7, trede 2, wordt gesteld.
1.4.
Appellante heeft het college bij e-mail van 24 juni 2019 meegedeeld dat haar dienstverband per 1 juli 2019 afloopt en dat zij nog geen bericht heeft ontvangen over het al dan niet voortzetten van het dienstverband. Vervolgens heeft op 25 juni 2019 een gesprek plaatsgevonden tussen appellante en een HR-adviseur. In het verslag daarvan is vermeld dat aan appellante een vaste aanstelling is aangeboden per 1 juli 2019 op basis van ongewijzigde arbeidsvoorwaarden en dat appellante hierop te kennen heeft gegeven alleen een nieuwe aanstelling te willen als het salaris wordt verhoogd. Als dat niet mogelijk is, aanvaardt appellante de consequentie daarvan dat zij per 1 juli 2019 geen werk meer heeft. Vervolgens is de mogelijkheid besproken dat aan appellante per 1 juli 2019 een vaste aanstelling wordt verleend en dat op een later moment wordt bezien welke arbeidsvoorwaarden mogelijk zijn. Appellante heeft te kennen gegeven dat zij hierover wil nadenken, maar er eigenlijk niet voor voelt. Hierop is afgesproken dat appellante op 27 juni 2019 een gesprek zal hebben met haar teamleider en dat dan een en ander verder zal worden besproken. In het verslag van het gesprek van 27 juni 2019 is onder meer vermeld dat de teamleider te kennen heeft gegeven dat het niet ongebruikelijk is dat bij het verlenen van een vaste aanstelling een extra periodiek wordt toegekend. Verder is de tot dat moment gevolgde procedure besproken wat betreft het verlengen van het dienstverband. Appellante heeft hierbij te kennen gegeven dat zij onvoldoende vertrouwen meer heeft in het college als werkgever om de arbeidsrelatie te kunnen voortzetten. De teamleider heeft appelante hierop verzocht haar beslissing schriftelijk te bevestigen. Appellante heeft na afloop van dit gesprek de betrokken HR-adviseur bij e-mail van 27 juni 2019 het volgende bericht: “[teamleider] geeft de optie aan, dat er een vaste aanstelling wordt geboden met 1 periodiek. Een excuusbrief zou niet nodig zijn, mondeling excuus zou voldoende moeten zijn. Ik kan mij 3 maanden te laat helaas niet vinden in deze optie. Ik wacht het bericht af om de praktische zaken af te handelen.” Bij een latere e-mail van 27 juni 2019 is appellante op de eerdere e-mail van die dag teruggekomen nadat zij had nagedacht en een gesprek met bedrijfsmaatschappelijk werk had gehad, en heeft zij te kennen gegeven het aanbod alsnog te willen aanvaarden.
1.5.
Bij besluit van 28 juni 2019 heeft het college appellante meegedeeld dat, conform het verzoek van appellante, de tijdelijke aanstelling per 1 juli 2019 van rechtswege zal eindigen en niet wordt verlengd of wordt omgezet in een vaste aanstelling.
1.6.
Op 1 juli 2019 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen appellante, haar teamleider en een HR-adviseur. Hierbij is appellante het aanbod gedaan dat haar nog eenmalig een tijdelijke aanstelling wordt verleend tot 1 oktober 2019. In die periode wordt appellante vrijgesteld van het verrichten van werkzaamheden, zodat zij zich kan richten op het vinden van werk buiten de gemeente. De gemachtigde van appellante heeft het college bij brief van 4 juli 2019 te kennen gegeven dat appellante dit aanbod niet aanvaardt, aangezien zij al het aanbod voor een vaste aanstelling met één extra periodiek heeft aanvaard.
1.7.
Het bezwaar tegen het besluit van 28 juni 2019 is bij besluit van 15 januari 2020 (bestreden besluit) in zoverre gegrond verklaard dat per 1 juli 2019 een nieuwe tijdelijke aanstelling is verleend die per 1 januari 2020 van rechtswege zal eindigen, zonder verdere verlenging van het dienstverband. Daaraan is ten grondslag gelegd dat op 1 juli 2019 het aanbod is gedaan voor een nieuwe tijdelijke aanstelling van drie maanden en dat appellante daarna ook feitelijk werkzaamheden heeft verricht. Gelet op artikel 8:12, eerste lid, tweede volzin, van de Arbeidsvoorwaardenregeling Leidschendam-Voorburg is daardoor een nieuwe tijdelijke aanstelling ontstaan voor de duur van zes maanden, zijnde de periode van de voorafgaande tijdelijke aanstelling.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat zij ten tijde van het versturen van de in 1.4 geciteerde e-mail van 27 juni 2019 vanwege haar medische toestand niet kon overzien wat de consequenties zouden zijn van deze e-mail, namelijk dat zij hiermee de mogelijkheid op een vaste aanstelling teniet deed en daardoor werkloos zou worden. Zij was in verband met een veel te hoge werkdruk overspannen en leed aan een burn-out. Hierbij heeft zij verwezen naar informatie van de huisarts en heeft zij erop gewezen dat zij op 27 juni 2019 een afspraak had bij het bedrijfsmaatschappelijk werk. Volgens appellante mag zij in de gegeven omstandigheden in redelijkheid niet aan de genoemde e-mail worden gehouden. Dat brengt volgens appellante mee dat het college haar per 1 juli 2019 een vaste aanstelling had moeten verlenen in plaats van een laatste tijdelijke aanstelling voor de duur van zes maanden.
4.2.
In de door appellante overgelegde medische gegevens van de huisarts is onder meer een consult van 15 februari 2019 vermeld. Bij dit consult heeft appellante melding gemaakt van hartkloppingen en stress vanwege twee overlijdens in de familie en grote drukte op het werk. Het eerstvolgende vermelde consult is van 5 juli 2019. Hierbij heeft appellante opnieuw melding gemaakt van hartkloppingen en drukte op het werk en lange werkdagen. Gesproken is over de werkbelasting en de mogelijkheden die te verminderen. Op 15 juli 2019 heeft appellante melding gemaakt van een arbeidsconflict en een dreigend ontslag, en daarmee samenhangende slaapproblemen. Daarna is een behandeling in gang gezet door de huisarts en de praktijkondersteuner GGZ wegens een burn-out.
4.3.
De kern van het geschil tussen partijen komt neer op de vraag of appellante op 27 juni 2019 dusdanige psychische klachten had dat zij haar wil niet in vrijheid kon bepalen dan wel de gevolgen van haar beslissing niet heeft kunnen overzien, zodat zij niet aan de onder 1.4 geciteerde e-mail kan worden gehouden. In dat verband staat het appellante vrij om ter ondersteuning van haar standpunt medische stukken in te brengen. Anders dan het college stelt, kan niet worden gezegd dat, nu appellante zich beroept op een werkgerelateerde
burn-out, alleen een bedrijfsarts hierover uitspraken zou kunnen doen. Het college kan dan ook niet worden gevolgd in zijn standpunt dat aan de bevindingen van de huisarts van appellante geen betekenis kan toekomen.
4.4.
Uit de door appellante overgelegde gegevens kan worden opgemaakt dat appellante bij de huisarts melding heeft gemaakt van een grote werkdruk en van stressklachten. Op basis van deze gegevens kan echter niet worden vastgesteld dat appellante op 27 juni 2019 dusdanige psychische klachten had dat zij haar wil niet in vrijheid kon bepalen dan wel de gevolgen van haar beslissing niet heeft kunnen overzien. Uit de omstandigheid dat appellante die dag een afspraak bij het bedrijfsmaatschappelijk werk had, kan dat op zich ook niet worden opgemaakt. Appellante heeft na het eerste gesprek op 25 juni 2019 de gelegenheid gehad er over na te denken. Zij heeft vervolgens in het gesprek van twee dagen later en in haar e-mail uitdrukkelijk meegedeeld geen vast dienstverband te willen, ook niet als een extra periodiek wordt verleend. Het college heeft verder toegelicht dat appellante in de twee gesprekken en de e-mail een houding en gedrag heeft vertoond die zij eerder heeft laten zien, wat voor het college een extra reden was om appellante aan haar e-mail te houden. In de gegeven omstandigheden kan niet worden geconcludeerd dat het college gehouden was appellante per 1 juli 2019 een vaste aanstelling te verlenen in plaats van, zoals nu is gebeurd, een laatste tijdelijke aanstelling voor de duur van zes maanden.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van D. Al-Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2022.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) D. Al-Zubaidi