ECLI:NL:CRVB:2022:1031

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2022
Publicatiedatum
13 mei 2022
Zaaknummer
21/2776 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand voor kosten woninginrichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die sinds mei 2013 bijstand ontvangt, had bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van woninginrichting na het accepteren van een eengezinswoning. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Helmond, omdat de inrichtingskosten als incidentele algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan worden beschouwd, die in principe uit het inkomen op bijstandsniveau moeten worden voldaan. De Raad oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de aanvraag rechtvaardigden. De appellant had niet aangetoond dat hij niet in staat was om de kosten te reserveren of te voldoen uit zijn bijstandsinkomen. De Raad concludeerde dat de verhuizing niet plotseling of onvoorzienbaar was, aangezien de appellant al vijf jaar als woningzoekende stond ingeschreven. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

21 2776 PW

Datum uitspraak: 3 mei 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
30 juni 2021, 20/3023 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Helmond (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. Akkaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Aan partijen is meegedeeld dat het vooronderzoek is afgerond. Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt vanaf mei 2013, met een kleine onderbreking, bijstand naar de norm voor een alleenstaande ingevolge de Participatiewet (PW).
1.2.
Appellant bewoonde een kamer in een bovenwoning. Appellant stond ruim vijf jaar als woningzoekende ingeschreven toen hem een eengezinswoning werd aangeboden. Appellant heeft de woning op 26 juli 2019 geaccepteerd. Op 27 juli 2019 heeft appellant bijzondere bijstand voor de kosten van woninginrichting aangevraagd. Deze aanvraag is door de bewindvoerder ingetrokken omdat een bedrag van € 300,- voor appellant was gereserveerd en aan appellant in september 2019 individuele inkomstentoeslag was toegekend. Deze bedragen zijn aangewend voor de woninginrichting. Appellant heeft op 16 september 2019 een nieuwe aanvraag ingediend. Deze aanvraag is door het college niet ontvangen. Appellant heeft vervolgens op 8 november 2019 opnieuw bijzondere bijstand voor de kosten van woninginrichting aangevraagd.
1.3.
Bij besluit van 13 november 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
23 september 2020 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat de kosten voor woninginrichting tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan behoren. In een inkomen op minimumniveau wordt ruimte aanwezig geacht om voor deze kosten te kunnen reserveren, dan wel daarin te voorzien door gespreide betaling achteraf. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden die noopten tot verhuizing.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft, kort weergegeven, het volgende aangevoerd. De aangevraagde inrichtingskosten vloeiden voort uit bijzondere omstandigheden. Appellant was genoodzaakt om te verhuizen, gelet op de alsmaar onhoudbaardere situatie met zijn medehuurders. Overleg met de huurbaas en medebewoners had niets opgeleverd. Appellant had psychische klachten ontwikkeld als gevolg van de woonsituatie. Door de verhuizing naar een grotere woning, had appellant een gebrek aan vrijwel een gehele woninginrichting, waardoor hij de bijzondere bijstand heeft moeten aanvragen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 35, eerste lid, van de PW is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2.
Inrichtingskosten zijn incidentele algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, die in beginsel uit het inkomen op bijstandsniveau dienen te worden voldaan. Ook als voor het maken van deze kosten in het individuele geval een objectieve noodzaak bestaat kan daarvoor alleen bijzondere bijstand worden verleend als sprake is van bijzondere omstandigheden en de kosten niet uit het inkomen en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan. Of iemand voor de kosten heeft kunnen reserveren of de kosten via gespreide betaling achteraf kan voldoen, is een aspect dat moet worden beoordeeld in het kader van de vraag of de zich voordoende, noodzakelijke kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.3.
In wat appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat in zijn geval de inrichtingskosten voortvloeiden uit bijzondere omstandigheden. Daartoe wordt als volgt overwogen. De omstandigheid dat appellant op 26 juli 2019 een woning heeft geaccepteerd, betekent op zichzelf niet dat de verhuizing plotseling en onvoorzienbaar was. Appellant stond immers al ruim vijf jaar als woningzoekende ingeschreven. Op het moment van de aanvraag ontving appellant al enkele jaren bijstand en daarmee een inkomen waaruit hij kon reserveren voor de voorzienbare inrichtingskosten. Hij had vanaf de aanvang zijn inschrijving als woningzoekende voor de inrichtingskosten kunnen reserveren. Dat appellant zou moeten verhuizen naar een grotere woning dan de kamer waar hij tot dan toe verbleef, was eveneens voorzienbaar. Hij was immers op zoek naar een eengezinswoning. Hoewel het voorstelbaar is dat de woonsituatie voor appellant niet wenselijk was, kan daaruit niet worden geconcludeerd dat sprake was van een acute noodzaak om te verhuizen. Dat appellant in verband met zijn gezondheidsproblemen een medische urgentieverklaring heeft gevraagd en gekregen, is niet gebleken.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt al dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2022.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) T. Ali