ECLI:NL:CRVB:2021:916

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 april 2021
Publicatiedatum
22 april 2021
Zaaknummer
19/213 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de bijstandsverlening en woonlasten in het kader van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Gelderland. De appellant, die sinds 30 augustus 2013 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW), verzocht het college om zijn bijstandsnorm te verhogen naar de alleenstaande norm, omdat hij sinds 1 november 2017 alleen in de woning woonde. De woning was echter gehuurd door X, die de huur per 1 december 2017 had opgezegd. De verhuurder weigerde appellant als huurder te accepteren en heeft de door appellant betaalde huur teruggestort. Hierdoor was het college van mening dat appellant geen woonlasten had en verlaagde de bijstandsverlening met toepassing van artikel 27 van de PW.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat hij wel degelijk woonlasten had, omdat hij een mondelinge afspraak met X had gemaakt over de huurbetalingen. De Raad oordeelde echter dat er geen bewijs was dat X appellant toestemming had gegeven om in de woning te verblijven tegen betaling van huur. De Raad concludeerde dat het college bevoegd was om de bijstandsnorm te verlagen, omdat appellant geen woonlasten had. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in zaken rondom bijstandsverlening en de voorwaarden waaronder bijstand kan worden verlaagd. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht had op een hogere bijstandsnorm, gezien de omstandigheden van zijn woonsituatie.

Uitspraak

19.213 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 december 2018, 18/2256 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Berg en Dal (college)
Datum uitspraak: 6 april 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.L.O. van de Waarsenburg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft tezamen met de zaak 18/2632 plaatsgevonden op 19 januari 2021. Appellant heeft, bijgestaan door mr. Van de Waarsenburg, door middel van videobellen deelgenomen aan de zitting. Hij werd verder bijgestaan door [naam X], die telefonisch via de videoverbinding van mr. Van de Waarsenburg, heeft deelgenomen aan de zitting. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door D.C.J. Woltering.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 30 augustus 2013 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande met één kostendeler. Op het uitkeringsadres stond ook X ingeschreven, die de woning huurde van de verhuurder.
1.2.
Appellant heeft het college verzocht de uitkering per 1 november 2017 te verhogen naar de alleenstaande norm omdat hij sindsdien alleen in de woning woont.
1.3.
X heeft de woning per 1 november 2017 verlaten en de huur van de woning per
1 december 2017 opgezegd. De verhuurder heeft geweigerd de woning aan appellant te verhuren. Het bedrag dat de verhuurder in december 2017 van appellant had ontvangen als huur, heeft de verhuurder binnen enkele dagen teruggestort naar appellant.In het kort geding dat X begin 2018 tegen appellant heeft aangespannen, heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant de woning moest verlaten. Op 17 oktober 2018 is de woning ontruimd.
1.4.
Bij besluit van 9 januari 2018, zoals gewijzigd bij besluit van 24 januari 2018, dat na bezwaar is gehandhaafd bij besluit van 11 april 2018 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 november 2017 aangepast naar de norm voor een alleenstaande zonder kostendeler en daarbij de bijstand conform het beleid verlaagd met 18% van de gehuwdennorm. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant alleenwonend is en geen woonlasten heeft. Hiertoe acht het college van betekenis dat nu de verhuurder appellant niet heeft aanvaard als huurder, X de woning niet aan appellant in gebruik kon geven en verder dat een schriftelijke huurovereenkomst tussen X en appellant ontbreekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 1 november 2017 tot en met 24 januari 2018.
4.2.
In artikel 27 van de PW is bepaald dat het college de bijstandsnorm lager kan vaststellen, voor zover de belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning.
4.3.
In artikel 2, eerste lid, van de Beleidsregel Ontbreken woonlasten en korten inkomsten uit verhuur/kostgeld (Beleidsregel) van het college is bepaald dat als een belanghebbende geen woonlasten heeft van de woning waar hij verblijft, zijn bijstand op grond van artikel 27 van de PW wordt verlaagd. In artikel 1, tweede lid, onder c en sub ii van de Beleidsregel is bepaald dat in de Beleidsregel onder woonlasten voor een huurwoning wordt verstaan: de op de aanvangsdatum van het lopende huurtoeslagtijdvak per maand geldende huurprijs als omschreven in de Wet op de huurtoeslag.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij sinds 1 november 2017 woonlasten heeft omdat hij mondeling met X heeft afgesproken dat hij de huur aan haar betaalt en zij dit vervolgens doorbetaalt aan de verhuurder.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. X heeft aan de verhuurder per 1 december 2017 de huur van de woning opgezegd. Begin 2018 heeft X tegen appellant een kort geding gevoerd om de woning te ontruimen. Gelet hierop is niet aannemelijk dat X aan appellant toestemming heeft gegeven om in de woning te verblijven tegen betaling van de huurprijs aan X. Bovendien heeft X na 1 december 2017 geen huur betaald aan de verhuurder. Zij heeft alleen op 5 maart 2018 € 1.400,- overgemaakt aan de verhuurder, die dit bedrag heeft beschouwd als schadevergoeding. Dat appellant in januari 2018 twee bedragen aan X heeft overgemaakt onder vermelding van “huur .. dec” en “huur …jan 2018”, maakt het voorgaande niet anders. Van woonlasten is dan ook geen sprake.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het college bevoegd was om met toepassing van artikel 27 van de PW de norm van appellant lager vast te stellen.
4.7.
Uit 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
.
Deze uitspraak is gedaan door M. van Paridon, in tegenwoordigheid van W.E.M. Maas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2021.
(getekend) M. van Paridon
(getekend) W.E.M. Maas