In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Gelderland. De appellant, die sinds 30 augustus 2013 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW), verzocht het college om zijn bijstandsnorm te verhogen naar de alleenstaande norm, omdat hij sinds 1 november 2017 alleen in de woning woonde. De woning was echter gehuurd door X, die de huur per 1 december 2017 had opgezegd. De verhuurder weigerde appellant als huurder te accepteren en heeft de door appellant betaalde huur teruggestort. Hierdoor was het college van mening dat appellant geen woonlasten had en verlaagde de bijstandsverlening met toepassing van artikel 27 van de PW.
De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat hij wel degelijk woonlasten had, omdat hij een mondelinge afspraak met X had gemaakt over de huurbetalingen. De Raad oordeelde echter dat er geen bewijs was dat X appellant toestemming had gegeven om in de woning te verblijven tegen betaling van huur. De Raad concludeerde dat het college bevoegd was om de bijstandsnorm te verlagen, omdat appellant geen woonlasten had. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.
De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in zaken rondom bijstandsverlening en de voorwaarden waaronder bijstand kan worden verlaagd. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht had op een hogere bijstandsnorm, gezien de omstandigheden van zijn woonsituatie.