ECLI:NL:CRVB:2021:849

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2021
Publicatiedatum
15 april 2021
Zaaknummer
19/3177 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstandsverlening en intrekking op basis van niet-gemelde inkomsten uit arbeid en kasstortingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die sinds 19 januari 2014 bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had zijn bijstandsverlening zien herzien en ingetrokken door het college van burgemeester en wethouders van Goirle. Dit gebeurde naar aanleiding van een anonieme melding dat de appellant inkomsten uit arbeid had en samenwoonde met een partner met inkomsten. Na een onderzoek door de gemeente Tilburg bleek dat de appellant meer dagen had gewerkt dan hij had opgegeven en dat hij contante stortingen op zijn bankrekening had gedaan die als inkomen werden aangemerkt. De Raad oordeelde dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor de herkomst van deze stortingen en dat hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat hij meer had gewerkt dan opgegeven. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank om het bezwaar van de appellant ongegrond te verklaren en de intrekking van de bijstand te handhaven. De Raad concludeerde dat het college terecht de bijstand had herzien en ingetrokken, omdat het inkomen van de appellant de bijstandsnorm overschreed.

Uitspraak

19 3177 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 29 maart 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 juni 2019, 18/8211 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Goirle (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.J.M. van Rijsewijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Rijsewijk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Rombouts.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 19 januari 2014 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding op 5 januari 2018 dat appellant inkomsten uit werkzaamheden heeft en samenwoont met een partner met inkomsten, heeft een handhavingsmedewerker van Team Fraudebestrijding van de gemeente Tilburg een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de handhavingsmedewerker onder meer dossieronderzoek verricht, bankafschriften van appellant over het jaar 2017 geanalyseerd en waarnemingen verricht.
1.3.
Op 15 januari 2018 heeft appellant gemeld dat hij op 1 februari 2018 aan het werk gaat bij [werkgever] voor twee dagen in de week. Op 10 april 2018 heeft de handhavingsmedewerker appellant gesproken. Appellant heeft verklaard dat hij op 1 februari 2018 in dienst is gekomen bij [werkgever] en ongeveer drie weken daarna is begonnen op de bouw als timmerman in [plaatsnaam]. Appellant heeft verklaard dat hij meestal op woensdag en donderdag werkt. Hij werkt nooit langer dan acht uur per dag of meer dan twee dagen per week. Hij zou wel drie dagen willen werken, maar dat is lastig in verband met een blessure aan zijn onderrug. Hij heeft geen andere inkomsten dan van [werkgever]. Over de contante stortingen op zijn bankrekening heeft appellant verklaard dat hij wel eens te veel geld opneemt en dit vervolgens terugstort. Verder heeft hij verklaard dat hij ook wel eens gokt in de kroeg en daar geld mee verdient.
1.4.
Op 10 april 2018 heeft de handhavingsmedewerker de eigenaar van het bouwbedrijf en de uitvoerder als getuigen gehoord. Zij hebben verklaard dat appellant als timmerman op de bouwplaats werkt, dat hij niet op vaste dagen werkt maar wel gemiddeld drieënhalve dag per week. Hij werkt acht uur per dag. Alle gewerkte uren moet appellant bijhouden en deze urenbriefjes worden afgetekend. Uit de opgevraagde urenbriefjes blijkt dat appellant vanaf 5 februari 2018 iedere week, met uitzondering van week dertien, vier dagen per week heeft gewerkt in plaats van de door hem opgegeven twee dagen. In week dertien heeft hij drie dagen gewerkt. De urenbriefjes komen voorts niet overeen met de uren op de loonstroken van [werkgever]. Appellant heeft bij WhatsApp-bericht van 11 april 2018 laten weten dat hij de bijstand wil beëindigen.
1.5.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 13 april 2018.
1.6.
Bij besluit van 24 april 2018 heeft het college de bijstand met ingang van 1 februari 2018 ingetrokken en over de periode van 1 januari 2017 tot 1 januari 2018 herzien en de kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 3.125,75.
1.7.
Bij besluit van 25 april 2018 heeft het college het besluit van 24 april 2018 ingetrokken, een daaraan gelijkluidend besluit genomen en daarbij het terugvorderingsbedrag gecorrigeerd en vastgesteld op een bedrag van € 3.576,96.
1.8.
Bij besluit van 31 oktober 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 25 april 2018 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant in de maanden februari 2018 en maart 2018 meer uren heeft gewerkt dan aanvankelijk door hem is opgegeven. Deze uren zijn pas later aan hem uitbetaald. Inkomen dient echter te worden toegerekend aan de maand waarin het is verworven. Appellant had de meer gewerkte uren daarom moeten melden aan het college. Door dat niet te doen heeft hij de inlichtingenverplichting geschonden. Nu het inkomen in februari 2018 en maart 2018 de voor appellant geldende bijstandsnorm overschreed, had appellant in die maanden geen recht op bijstand. Verder heeft appellant in de periode van februari 2017 tot en met oktober 2017 met regelmaat contante stortingen op zijn bankrekening gedaan. Deze stortingen, die appellant had moeten melden, worden als inkomen aangemerkt en de bijstand over deze periode wordt daarom herzien. Dat sprake zou zijn van geld dat eerder door appellant van zijn rekening zou zijn gehaald, is op geen enkele wijze door hem onderbouwd aan de hand van controleerbare en verifieerbare bewijsmiddelen en is op basis van een analyse van de momenten en bedragen van opnames en stortingen ook niet aannemelijk.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 februari 2018 tot en met 11 april 2018, de datum met ingang waarvan de bijstand op verzoek van appellant is beëindigd.
4.2.
Appellant heeft erkend dat hij in de maanden februari en maart 2018 meer dagen heeft gewerkt dan hij heeft opgegeven. Appellant heeft ter toelichting aangevoerd dat hij op 30 januari 2018 van de klantmanager toestemming heeft gekregen om in mei 2018 met vakantie te gaan, onder voorwaarde dat hij daarvoor vakantiedagen op zou nemen of de niet gewerkte dagen in zou halen. Omdat appellant nog geen vakantiedagen had opgebouwd, heeft hij met zijn werkgever afgesproken dat hij extra dagen zou werken om deze later als vakantiedagen op te nemen. Het salaris voor deze extra dagen zou hij in de periode dat hij op vakantie zou gaan ontvangen. Nu appellant in februari en maart 2018 niet werd uitbetaald voor deze extra dagen en hij uitvoering gaf aan de door de klantmanager gestelde voorwaarde, hoefde appellant dit niet te melden.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals in artikel 32, tweede lid, van de PW is bepaald, dient het inkomen te worden toegerekend aan de periode waarop dit betrekking heeft. De periode waarop de inkomsten betrekking hebben is bij inkomsten uit arbeid de periode waarin de arbeid is verricht. Het inkomen voor de extra dagen waarop appellant in februari en maart 2018 heeft gewerkt, moet dan ook worden toegerekend aan deze maanden. De afspraak van appellant met zijn werkgever om dit inkomen pas in mei 2018 uit te betalen maakt dit niet anders. Appellant had daarom aan het college moeten melden dat hij in de maanden februari en maart 2018 extra dagen heeft gewerkt. Niet is gebleken dat de klantmanager op de hoogte was van de manier waarop appellant aan de gestelde voorwaarde wilde voldoen. Daarbij is van belang dat appellant op 10 april 2018 heeft ontkend dat hij meer dan twee dagen per week heeft gewerkt.
4.4.
Appellant had in februari en maart 2018, naast het salaris dat hij volgens zijn loonstroken heeft ontvangen, ook aanspraak op de inkomsten over de dagen die hij extra heeft gewerkt. Het college heeft onbestreden vastgesteld dat het totale inkomen van appellant daardoor meer was dan de voor hem geldende bijstandsnorm, zodat hij in deze maanden geen recht had op bijstand. Dat appellant feitelijk de inkomsten over de extra dagen niet in deze maanden heeft ontvangen maakt dat niet anders.
Herziening
4.5.
De te beoordelen periode loopt van 1 februari 2017 tot en met 31 oktober 2017.
4.6.
De beroepsgrond dat de gestorte bedragen geen inkomsten zijn, omdat het gaat om eigen geld dat appellant eerder van zijn bankrekening heeft opgenomen en vervolgens heeft teruggestort, slaagt niet. Er ontbreekt een duidelijke samenhang tussen de contant opgenomen bedragen en de gestorte bedragen. Appellant heeft ook overigens de herkomst van de stortingen niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat de stortingen op de bankrekening van appellant als inkomen in aanmerking moeten worden genomen. Nu appellant van de stortingen niet direct en uit eigen beweging melding heeft gemaakt bij het college, heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Omdat het college als gevolg hiervan een te hoog bedrag aan bijstand aan appellant heeft verleend, was het college gehouden om de bijstand in de betreffende maanden te herzien door de stortingen als inkomen aan te merken en op de bijstand in mindering te brengen.
4.8.
Appellant heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de terugvordering, zodat deze geen bespreking behoeft.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2021.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S.H.H. Slaats