ECLI:NL:CRVB:2021:714

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2021
Publicatiedatum
31 maart 2021
Zaaknummer
20/3226 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van bezwaarschrift tegen afwijzing nabestaandenuitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Amsterdam. Verzoekster, woonachtig in Curaçao, had een aanvraag ingediend voor een nabestaandenuitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (Anw) na het overlijden van haar echtgenoot in 2006. De aanvraag werd in 2007 afgewezen omdat de echtgenoot op het moment van overlijden niet verzekerd was voor de Anw. Verzoekster maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar dit bezwaar werd door de Sociale Verzekeringsbank (Svb) niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaarschrift te laat was ingediend. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarop verzoekster in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk was verklaard. De voorzieningenrechter overwoog dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt en dat verzoekster deze termijn had overschreden. Hoewel verzoekster aanvoerde dat zij niet op de hoogte was van de afwijzing en dat er problemen waren met de postbezorging vanuit Curaçao, werd geoordeeld dat dit niet voldoende was om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. De Raad concludeerde dat verzoekster niet had gedaan wat redelijkerwijs van haar verwacht mocht worden om het bezwaarschrift tijdig in te dienen.

De voorzieningenrechter bevestigde de aangevallen uitspraak en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. Er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20.3226 ANW, 20/3227 ANW-VV

Datum uitspraak: 25 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 augustus 2020, 19/4982 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb van
9 september 2020
Partijen:
[verzoekster] te Curaçao (verzoekster)
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft de heer [naam] hoger beroep ingesteld.
Namens verzoekster heeft de heer [naam] een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2021. Verzoekster is niet verschenen. De Svb heeft zich via een beeldverbinding laten vertegenwoordigen door mr. E.M. Mulder.
Het onderzoek is heropend om verzoekster nader in de gelegenheid te stellen haar standpunt uiteen te zetten.
Op 11 maart 2021 heeft opnieuw onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. De Svb is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Verzoekster is op 31 mei 1994 gehuwd met [naam echtgenoot] (echtgenoot). Zij heeft vanaf
18 september 2000 duurzaam gescheiden van haar echtgenoot geleefd. De echtgenoot is op [sterfdag] 2006 in de Dominicaanse Republiek overleden. Verzoekster heeft op 14 september 2007 bij de Svb een aanvraag om toekenning van een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw) ingediend. Bij besluit van 2 november 2007 is de aanvraag van verzoekster afgewezen. Daarbij is toegelicht dat verzoekster geen recht heeft op een nabestaandenuitkering, omdat de echtgenoot op de dag van zijn overlijden niet verzekerd was voor de Anw.
1.2.
Bij brief van 22 februari 2019 vraagt verzoekster om informatie over de afhandeling van een aanvraag van 12 mei 2011 om een nabestaandenuitkering. De Svb heeft verzoekster bij brief van 18 april 2019 meegedeeld dat de aanvraag van 12 mei 2011 door de Svb nooit is ontvangen.
1.3.
Verzoekster heeft tegen het besluit van 2 november 2007 bezwaar gemaakt bij brief van 20 mei 2019. De Svb heeft bij besluit van 13 augustus 2019 (bestreden besluit) het bezwaar van verzoekster niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift niet tijdig is ingediend en verzoekster voor die late indiening geen reden heeft opgegeven.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van verzoekster tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard, omdat het bezwaarschrift niet tijdig is ingediend, ook als verzoekster pas met de brief van 18 april 2019 van de Svb op de hoogte is geraakt van het afwijzingsbesluit van
2 november 2007.
3.1.
Verzoekster heeft zich op het standpunt gesteld dat de Svb haar bezwaarschrift in behandeling had moeten nemen. Verzoekster heeft het besluit van 2 november 2007 mogelijk niet ontvangen. De persoon die verzoekster destijds heeft geholpen heeft haar geld afhandig gemaakt en is vervolgens met de noorderzon vertrokken. Verzoekster beheerst de Nederlandse taal niet en was niet op de hoogte van de correspondentie met de Svb. Ook was het voor verzoekster niet haalbaar om binnen zes weken vanaf (de dagtekening van de brief van) 18 april 2019 alsnog het bezwaarschrift in te dienen. Het heeft verzoekster veel tijd gekost om in contact te komen met de medewerker van de Svb die erover ging. Verzoekster wijst op de lange duur van de postbezorging tussen Curaçao en Nederland van 4 juni tot 20 juni 2019.
3.2.
De Svb heeft het standpunt ingenomen dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard, omdat het bezwaarschrift niet tijdig is ingediend zonder dat daarvoor een geldige reden is. Ook indien ervan zou moeten worden uitgegaan dat het besluit van 2 november 2007 pas met de brief van 18 april 2019 van de Svb aan verzoekster is bekendgemaakt, is volgens de Svb het bezwaarschrift niet tijdig ingediend. Dit omdat de bezwaartermijn van 6 weken dan (alsnog) zou zijn aangevangen op 18 april 2019 en geëindigd op 30 mei 2019. Het bezwaarschrift van 20 mei 2019 is – afgaande op het poststempel – op 4 juni 2019 ter post bezorgd en door de Svb op 20 juni 2019 ontvangen.
4. De voorzieningenrechter komt tot het volgende oordeel.
4.1.
Op grond van de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb, in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Gelet op de door verzoekster ingediende stukken is sprake van een voldoende spoedeisend belang.
4.2.
Op grond van artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.3.
Uit de gedingstukken is gebleken dat verzoekster een voldoende spoedeisend belang heeft, zodat beoordeeld dient te worden of er aanleiding is een voorlopige voorziening treffen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de onder 4.2 bedoelde situatie zich voordoet en ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
4.4.
Tussen partijen is in geschil of de Svb het bezwaar van verzoekster terecht nietontvankelijk heeft verklaard op de grond dat het bezwaarschrift niet tijdig is ingediend.
4.5.
Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. De termijn vangt ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Een bezwaarschrift is ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Bij verzending per post is ingevolge het tweede lid van die bepaling een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van die termijn is ontvangen. Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft ook ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.6.
Uitgaande van de bekendmaking van het besluit door toezending op 18 april 2019 en ter post bezorging van het bezwaarschrift op 4 juni 2019, is aan artikel 6:9 van de Awb is niet voldaan. Verzoekster heeft het bezwaarschrift na het einde van de termijn ter post bezorgd. Verzoekster heeft er weliswaar terecht op gewezen dat rekening dient te worden gehouden met de langere duur van de postbezorging vanuit Curaçao, maar dit rechtvaardigt niet de te late ter post bezorging. Dat verzoekster tijd nodig had om met de Svb contact op te nemen, komt voor risico van verzoekster. Dat geldt ook voor het feit dat verzoekster de Nederlandse taal niet machtig is en in het verleden in de problemen is geraakt door toedoen van degene die haar bijstond bij de aanvraag. Niet is gebleken dat verzoekster het bezwaarschrift niet (veel) eerder ter post had kunnen bezorgen. Daarom kan niet worden gezegd dat verzoekster datgene heeft gedaan wat van haar redelijkerwijs verwacht mocht worden.
4.7.
Ten overvloede wordt het volgende overwogen. Ook als zou worden toegekomen aan de vraag of de Svb de aanvraag van een nabestaandenuitkering terecht heeft afgewezen, zou dit niet tot een gunstiger resultaat voor verzoekster leiden. Namens verzoekster is niet tegengesproken dat de echtgenoot van verzoekster op de dag van zijn overlijden niet verzekerd was voor de Anw. De financiële en sociale situatie van verzoekster kan, hoe schrijnend ook, hierin geen verandering brengen.
4.8.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat er geen aanleiding is om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat onder deze omstandigheden geen grond, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van D. Al-Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2021.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) D. Al-Zubaidi