ECLI:NL:CRVB:2021:611

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2021
Publicatiedatum
18 maart 2021
Zaaknummer
19/845 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante ontving sinds 21 mei 2013 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam heeft de bijstand van appellante per 1 oktober 2017 ingetrokken en een bedrag van € 937,19 teruggevorderd, omdat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door geen informatie te verstrekken over een bankrekening van haar dochter. Het college heeft ook de bijstand over eerdere periodes ingetrokken en de totale terugvordering vastgesteld op € 51.452,12.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij niet op de hoogte was van de bankrekening van haar dochter en dat deze door haar ex-partner was geopend en beheerd. De Raad heeft appellante verzocht om bankafschriften van deze rekening over te leggen. Na beoordeling van de overgelegde stukken heeft het college besloten om de intrekking van de bijstand te herroepen voor zover het de schending van de inlichtingenverplichting betreft, maar de terugvordering van € 51.452,12 is verlaagd naar € 2.876,61.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven en heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. De Raad heeft het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.403,- bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenverplichting door bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting.

Uitspraak

19 845 PW, 21/228 PW, 21/230 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 9 maart 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 februari 2019, 18/2549 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. F.M. Meis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft appellante bankafschriften in het geding gebracht en hierop een toelichting gegeven.
Het college heeft naar aanleiding van vragen van de Raad een reactie gegeven, stukken ingebracht en twee nieuwe besluiten genomen en overgelegd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen niet binnen de gestelde termijn hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Daarna heeft de Raad op 26 januari 2021 het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 21 mei 2013 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Uit de relatie van appellante en een ex-partner (ex-partner) is in 1998 geboren de laatstelijk bij appellante inwonende dochter (X). Bij aanvang van de bijstand stond X niet bij appellante, maar bij de ex-partner ingeschreven en is X in een rapportage aangemerkt als een niet ten laste van appellante komend minderjarig kind.
1.2.
Naar aanleiding van informatie van de Belastingdienst waaruit is gebleken dat op de bankrekening van X een tegoed van € 10.719,- stond, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de vaststelling van de vermogenspositie van appellante en haar kinderen. In het kader van dat onderzoek heeft een toezichthouder werkzaam bij het cluster Werk en Inkomen, afdeling Toetsing en Toezicht, unit Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam (toezichthouder) bij appellante diverse keren onder meer bankafschriften van al haar rekeningen en ook alle bankafschriften van haar kinderen opgevraagd en appellante op 24 augustus 2017, 31 augustus 2017 en 12 september 2017 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een Rapport fraudeonderzoek van 14 november 2017.
1.3.
Bij besluit van 15 december 2017 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellante per 1 oktober 2017 ingetrokken en een bedrag aan te veel verleende bijstand van € 937,19 van appellante teruggevorderd.
1.4.
Bij afzonderlijk besluit van 15 december 2017 (besluit 2) heeft het college de bijstand van appellante over de periodes van 21 mei 2013 tot en met 31 juli 2015 en van 2 april 2016 tot en met 3 november 2016 (te beoordelen periode) ingetrokken. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen informatie te verstrekken over een bankrekeningnummer eindigend op 776 van X, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Tevens heeft het college de bijstand van appellante over de periodes van 1 oktober 2015 tot en met 31 maart 2016 en van 1 mei 2017 tot en met 30 september 2017 herzien. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door stortingen en bijschrijvingen van derden op haar bankrekening niet bij het college te melden. Deze bijschrijvingen moeten worden aangemerkt als inkomen dat bij de vaststelling van het recht op bijstand in aanmerking moet worden genomen. Het college heeft de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 21 mei 2013 tot en met 30 september 2017 tot een bedrag van € 51.452,12 van appellante teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 18 april 2018 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover die besluit 2 betreft. Zij heeft onder meer gesteld dat zij nooit heeft geweten van de rekening eindigend op 776, dat die door haar ex-partner is geopend en beheerd en dat zij daarvan, nu haar dochter meerderjarig is, geen afschriften meer kan verstrekken.
3.2.
De Raad heeft appellante niettemin verzocht om de afschriften van de rekening eindigend op 776 van de inmiddels meerderjarige X over te leggen in verband met de vraag naar welk adres de bankafschriften werden gestuurd, wie daarover kon beschikken en heeft beschikt en om welke bedragen dat ging. De Raad heeft het college gevraagd of en in welke periode X behoorde tot het gezin van appellante en of in verband daarmee de bedoelde rekening wel behoorde tot de middelen waarover appellante kon beschikken en of aannemelijk gemaakt is dat appellante van de rekening geen kennis droeg.
3.3.
Appellante heeft deze bankafschriften overgelegd. Daarop is te zien dat de rekening al voor de aanvang van de bijstandsverlening gekoppeld was aan een bankrekening van de expartner, dat de afschriften geadresseerd waren aan zijn adres, dat voorafgaande aan de bijstandsverlening door de ex-partner een groot bedrag op die rekening is gestort en nadien, tot de opheffing van die rekening in 2015, door de ex-partner maandelijks door een automatische spaaropdracht een bedrag van € 25,- op die rekening is gestort.
3.4.
Bij besluit van 29 juli 2020 (nader besluit 1) heeft het college besluit 2 ingetrokken voor zover het zag op de schending van de inlichtingenverplichting in verband met het niet verstrekken van bankafschriften. Het college rekent X gedurende de te beoordelen periode en haar minderjarigheid tot het gezin van appellante. Het college heeft de door appellante overgelegde bankafschriften gezien en heeft vastgesteld dat appellante in de te beoordelen periode recht op bijstand heeft. Daarbij heeft het college in het midden gelaten of het tegoed op de rekening eindigend op 776 van X behoorde tot de middelen van appellante. De Raad verstaat dit besluit aldus dat het college besluit 2, voor zover het de intrekking betreft, heeft herroepen en de herziening heeft gehandhaafd.
3.5.
Bij besluit van 12 augustus 2020 (nader besluit 2) heeft het college de terugvordering met betrekking tot de schending van de inlichtingenverplichting vanwege stortingen en bijschrijvingen van derden op de bankrekening van appellante gehandhaafd. Op basis van nader besluit 1 heeft het college de terugvordering verlaagd van € 51.452,12 naar € 2.876,61.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Nader besluit 1 en 2 worden, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, bij de beoordeling betrokken, omdat daarmee niet geheel aan het hoger beroep van appellante is tegemoetgekomen.
4.2.
Het college heeft in hoger beroep, gelet op nader besluit 1 en 2, het bestreden besluit niet volledig gehandhaafd. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten niet in stand kan blijven. De Raad zal het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor zover daarbij besluit 2 is gehandhaafd.
4.3.
Vervolgens ligt ter beoordeling voor of nader besluit 1 en 2 in rechte in stand kan blijven.
4.4.
De eerder in hoger beroep aangevoerde gronden hebben geen betrekking op de herziening van de bijstand en op de resterende terugvordering, zoals neergelegd in nader besluit 1 en 2. Na die besluiten heeft appellante daartegen ook geen nadere gronden aangevoerd. Hieruit volgt dat het beroep tegen nader besluit 1 en 2 ongegrond verklaard moet worden.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 534,- in bezwaar, op € 1.068,- in beroep en € 801,- in hoger beroep, in totaal € 2.403,-, voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit voor zover daarbij besluit 2 is gehandhaafd;
  • verklaart het beroep tegen nader besluit 1 ongegrond;
  • verklaart het beroep tegen nader besluit 2 ongegrond;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.403,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van J.A. Achterberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2021.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J.A. Achterberg