ECLI:NL:CRVB:2021:586

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 maart 2021
Publicatiedatum
16 maart 2021
Zaaknummer
18/3693 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting door niet gemelde gokactiviteiten en inkomsten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de intrekking van bijstand van appellante door het college van burgemeester en wethouders van Almere. Appellante ontving sinds 21 januari 2011 bijstand op basis van de Participatiewet. Naar aanleiding van een anonieme melding over een mogelijke gezamenlijke huishouding is er een onderzoek gestart door een sociaal rechercheur. Dit onderzoek heeft aangetoond dat appellante in de periode van 1 januari 2013 tot 1 maart 2017 regelmatig gokactiviteiten heeft verricht en aanzienlijke bedragen op haar bankrekening heeft gestort, zonder deze activiteiten en de daaruit voortvloeiende inkomsten te melden aan het college. Het college heeft op basis van deze bevindingen de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat zij haar bankafschriften heeft overgelegd. De Raad oordeelt echter dat appellante niet proactief heeft gemeld dat zij gokactiviteiten verrichtte en dat de stortingen op haar rekening van belang waren voor het recht op bijstand. De Raad stelt vast dat appellante niet in staat is geweest om aan te tonen dat zij recht had op bijstand, omdat zij geen objectieve en verifieerbare gegevens heeft overlegd die haar stellingen onderbouwen. De Raad concludeert dat het college terecht heeft besloten de bijstand in te trekken, omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld door het gebrek aan informatie over de gokactiviteiten en de herkomst van de stortingen.

De uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaarde, wordt bevestigd. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

18 3693 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 16 maart 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 18 mei 2018, 17/3504 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. F. Gül, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 21 januari 2011 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante een gezamenlijke huishouding zou voeren, is een sociaal rechercheur van het team Handhaving van afdeling Werk en Inkomen, Dienst Sociaal Domein van de gemeente Almere (sociaal rechercheur) in augustus 2016 een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek heeft de sociaal rechercheur onder meer dossier- en internetonderzoek gedaan en bankafschriften bij appellante opgevraagd. Tevens heeft de sociaal rechercheur appellante gehoord, is een huisbezoek afgelegd aan de woning van appellante en zijn waarnemingen in de nabijheid van de woning van appellante verricht. Op grond van het onderzoek kan een gezamenlijke huishouding niet worden vastgesteld. Wel is uit het onderzoek naar voren gekomen dat appellante in de periode van 1 januari 2013 tot 1 maart 2017 bijna maandelijks uitgaven, oplopend tot incidenteel € 1.120,-, heeft gedaan ten behoeve van gokken en regelmatig bedragen, oplopend tot incidenteel € 1.000,-, op haar bankrekeningen heeft gestort. Verder is gebleken dat, met uitzondering van de maand oktober 2016, in de periode van augustus 2016 tot maart 2017 maandelijks bedragen, variërend van € 488,- tot € 1.408,-, op haar rekening zijn bijgeschreven met de omschrijving “Mw X”. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 30 januari 2017.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest bij besluit van 27 maart 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 augustus 2017 (bestreden besluit), de bijstand met ingang van 1 januari 2013 in te trekken. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van haar gokactiviteiten en de stortingen op haar bankrekeningen. Omdat appellante geen boekhouding heeft bijgehouden van haar gokactiviteiten en de daaruit ontvangen gokwinsten en evenmin met objectieve en verifieerbare gegevens inzicht heeft gegeven in de herkomst van de stortingen, is het recht op bijstand niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat zij het college inzage heeft gegeven in haar bankafschriften. Verder heeft zij aangevoerd dat zij geen inkomsten heeft ontvangen uit haar gokactiviteiten en dat de stortingen op haar bankrekening afkomstig zijn van derden aan wie zie haar bankrekening ter beschikking heeft gesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De beoordelen periode loopt van 1 januari 2013 tot en met 27 maart 2017.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Niet in geschil is dat appellante in de gehele te beoordelen periode gokactiviteiten heeft verricht. Verder blijkt uit de in 1.2 genoemde bankafschriften dat in de gehele te beoordelen periode aanzienlijke geldbedragen op de bankrekeningen van appellante zijn gestort en bijgeschreven. Appellante heeft de gokactiviteiten, de daaruit verkregen opbrengsten en de stortingen en bijschrijvingen niet bij het college gemeld.
4.4.
Door hiervan geen melding te maken, heeft appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Het had appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de (inkomsten uit) gokactiviteiten en de stortingen op haar bankrekeningen van belang kunnen zijn voor het recht op bijstand. Appellante kan niet worden gevolgd in haar betoog dat zij wel aan inlichtingenverplichting heeft voldaan omdat zij op verzoek van de sociaal rechercheur de gevraagde bankafschriften heeft overgelegd. Appellante heeft deze informatie niet uit eigen beweging aan het college verstrekt, maar pas toen daar in het kader van het rechtmatigheidsonderzoek door de sociaal rechercheur om is verzocht.
4.5.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.6.
Appellante is hier niet in geslaagd. Zij heeft weliswaar gesteld dat zij met gokken uitsluitend verlies heeft geleden, maar zij heeft dat niet onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens, bijvoorbeeld in de vorm van een deugdelijke administratie. Daardoor valt niet uit te sluiten dat appellante met haar gokactiviteiten winsten in contanten heeft behaald die zij heeft aangewend voor verdere gokactiviteiten of andere uitgaven. Evenmin heeft appellante de herkomst van de stortingen op haar bankrekeningen met objectieve en verifieerbare gegevens inzichtelijk gemaakt. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat, zoals zij heeft gesteld, het geld dat zij op haar bankrekeningen heeft gestort, geld betrof van vriendinnen en dat deze vriendinnen gebruik mochten maken van haar pinpas. Zij heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat de aanzienlijke bedragen, die op haar bankrekening zijn bijgeschreven, niet ten behoeve van haar zijn gedaan, maar ten behoeve van een vriendin die zelf geen bankrekening kon openen. Gelet hierop heeft het college terecht geconcludeerd dat het aannemelijk is dat appellante over een andere voor het college onbekende inkomstenbron heeft beschikt.
4.7.
Door het gebrek aan gegevens over de stortingen en het ontbreken van elk inzicht in de gokactiviteiten en de opbrengsten daaruit kan het recht op bijstand, ook in de maanden waarin geen gokuitgaven en/of stortingen zichtbaar zijn op de bankafschriften, niet worden vastgesteld. Het college heeft derhalve terecht de bijstand over de gehele te beoordelen periode ingetrokken.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een beoordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2021.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) R.B.E. van Nimwegen