Uitspraak
20.19 PW
22 november 2019, 19/3234 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, een Somalische man, ontving vanaf 28 maart 2018 bijstand in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening voor ouderen (AIO-aanvulling). Zijn verblijfsvergunning was echter met ingang van 18 februari 2015 ingetrokken, en hij had geen bezwaar gemaakt tegen deze intrekking. Pas op 18 januari 2019, na het beëindigen van zijn rechtmatige verblijf, diende hij een aanvraag in voor verlenging van zijn verblijfsvergunning, die op 16 mei 2019 werd afgewezen. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) heeft vervolgens de AIO-aanvulling van appellant met ingang van 21 december 2018 ingetrokken en het bedrag van € 1.177,41 teruggevorderd voor de periode waarin hij geen rechtmatig verblijf had.
De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van de Svb ongegrond. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat hij rechtmatig verblijf had in de te beoordelen periode. De Raad oordeelde echter dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander, zoals neergelegd in de Participatiewet en het Besluit gelijkstelling vreemdelingen. De Raad concludeerde dat de Svb op goede gronden de AIO-aanvulling had ingetrokken, omdat appellant niet aan de vereisten voldeed. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.