ECLI:NL:CRVB:2021:519

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2021
Publicatiedatum
10 maart 2021
Zaaknummer
20/2852 PW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in hoger beroep inzake betalingsonmacht

In deze zaak heeft verzoekster hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar beroep op betalingsonmacht. De Centrale Raad van Beroep heeft op 9 maart 2021 uitspraak gedaan. Verzoekster had verzocht om een voorlopige voorziening op basis van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad heeft vastgesteld dat verzoekster het verschuldigde griffierecht van € 131,- niet binnen de gestelde termijn heeft voldaan. Ondanks herhaalde aanmaningen en informatie over de gevolgen van het niet betalen, heeft verzoekster geen tijdige betaling verricht. De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de regels omtrent griffierechten strikt zijn en dat overschrijding van de termijn leidt tot niet-ontvankelijkheid van het verzoek. De voorzieningenrechter heeft daarom het verzoek om een voorlopige voorziening kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzieningenrechter en de griffier.

Uitspraak

Datum uitspraak: 9 maart 2021
20/2852 PW-VV, 20/2853 PW-VV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in het geding tussen
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wormerland

PROCESVERLOOP

Verzoekster heeft hoger beroep ingesteld en verzocht om toepassing van het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

OVERWEGINGEN

Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb zijn onder meer de artikelen 8:81, 8:82 en 8:83 van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Ingevolge artikel 8:81 in samenhang met artikel 8:104 van de Awb, kan indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep bij de Raad is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Artikel 8:82, eerste lid, van de Awb bepaalt dat van de verzoeker een griffierecht wordt geheven. Ingevolge artikel 8:82, derde lid, is artikel 8:41, derde tot en met zesde lid, van de Awb van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de termijn voor de bijschrijving of storting van het griffierecht twee weken bedraagt.
Bij brief van 20 augustus 2020 is verzoekster erop gewezen dat verzoekster ter zake van het ingediende verzoek een griffierecht van € 131,- is verschuldigd, welk bedrag binnen twee weken na dagtekening van die brief dient te zijn voldaan.
Bij aangetekende brief van 4 september 2020 is verzoekster nogmaals gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en is meegedeeld dat het verschuldigde bedrag binnen één week na dagtekening dient te zijn bijgeschreven op de in die brief genoemde bankrekening dan wel contant op het bezoekadres van de Raad dient te zijn betaald. Daarbij is erop gewezen dat overschrijding van die termijn leidt tot niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek om voorlopige voorziening.
Bij brief van 26 augustus 2020 heeft verzoekster een beroep op betalingsonmacht gedaan.
Bij brief van 7 september 2020 is verzoekster gewezen op de criteria die gelden voor het aannemen van ‘betalingsonmacht’. Verzoekster is een termijn van twee weken gegeven om door middel van het invullen en retourneren van het bij de brief gevoegde formulier te reageren op voornoemde brief. Daarbij is verzoeker erop gewezen dat het beroep op betalingsonmacht wordt afgewezen als het formulier niet op tijd is teruggestuurd, niet compleet is ingevuld en/of gegevens ontbreken en dat er geen gelegenheid is tot aanvulling van het formulier of de gegevens.
Verzoekster heeft dit formulier ingevuld en ondertekend ingezonden met daarbij een inkomensverklaring van de Raad voor de Rechtsbijstand. De Raad heeft het op 15 september 2020 ontvangen.
Bij brief van 22 september 2020 is aan verzoekster een termijn van twee weken gegeven om door middel van het invullen en retourneren van de bij de brief gevoegde verklaring te reageren, nu de gegevens in de inkomensverklaring niet actueel zijn.
Op 28 september 2018 heeft verzoekster een verklaring overgelegd waaruit blijkt dat de inkomensgegevens niet meer actueel zijn.
Bij brief van 5 oktober 2020 heeft de Raad aan verzoekster gevraagd om haar huidige inkomen met bewijsstukken te onderbouwen. Verzoekster heeft bij brief van 17 oktober 2020 daarop gereageerd.
Bij brief van 21 oktober 2020 heeft de Raad verzoekster meegedeeld dat verzoekster niet aan de criteria voor betalingsonmacht voldoet en dat haar beroep op betalingsonmacht wordt afgewezen. Daarbij is verzoekster meegedeeld dat zij een herinnering griffierecht zal krijgen en is haar verzocht het griffierecht binnen de in de herinnering gestelde termijn te betalen. Voorts is erop gewezen dat overschrijding van die termijn kan leiden tot een niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek om voorlopige voorziening.
Bij aangetekende brief van 23 oktober 2020 is verzoekster nogmaals gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en is meegedeeld dat het verschuldigde bedrag binnen één week na dagtekening dient te zijn bijgeschreven op de in die brief genoemde bankrekening dan wel contant op het bezoekadres van de Raad dient te zijn betaald. Daarbij is erop gewezen dat overschrijding van die termijn leidt tot niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek om voorlopige voorziening.
Het griffierecht is niet binnen die termijn voldaan.
Het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen moet dan ook kennelijk niet-ontvankelijk worden verklaard, met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep verklaart het verzoek niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van K.R. van Renswoude als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2021.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) K.R. van Renswoude