ECLI:NL:CRVB:2021:51
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van schuldig nalaten bij niet-betaling van AOW-premies door appellant
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant, geboren in 1945 en woonachtig in Duitsland, ontvangt sinds oktober 2010 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft appellant in 2016 medegedeeld dat hij over de jaren 2008 en 2009 premies volksverzekeringen niet heeft betaald, wat heeft geleid tot een verklaring van schuldig nalaten. Appellant heeft betwist dat hij de aanslagen en andere correspondentie van de Belastingdienst heeft ontvangen en heeft aangevoerd dat de vordering is verjaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard, waarbij is overwogen dat de Svb terecht heeft gesteld dat appellant zijn gronden over de juistheid van de aanslagen tot de Belastingdienst moet richten. In hoger beroep heeft appellant opnieuw gesteld dat de Svb ten onrechte toepassing heeft gegeven aan de artikelen 61 en 62 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv). De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de aanslagen en andere poststukken niet heeft ontvangen. De Raad heeft benadrukt dat de bewijslast bij appellant ligt en dat hij niet heeft aangetoond dat er omstandigheden zijn waardoor het niet ontvangen van de poststukken hem niet kan worden toegerekend.
De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geoordeeld dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.