ECLI:NL:CRVB:2021:43

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 januari 2021
Publicatiedatum
11 januari 2021
Zaaknummer
18/4985 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand in de vorm van woonkostentoeslag met betrekking tot huurtoeslag als voorliggende voorziening

Op 5 januari 2021 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Appellante, geboren in 1994, had op 28 maart 2017 bijzondere bijstand aangevraagd voor haar huurwoning met een maandhuur van € 447,37. Het college heeft deze aanvraag afgewezen, stellende dat de huurtoeslag een voorliggende voorziening is en dat appellante niet in aanmerking komt voor huurtoeslag vanwege haar huurprijs die boven de geldende huurgrens ligt. Het college heeft ook aangegeven dat het uitzonderingsbeleid voor hoge woonkosten niet van toepassing is op appellante, omdat zij niet kan aantonen dat haar huurwoning is toegewezen op basis van een hoog en vast inkomen en er geen sprake is van inkomensterugval.

De rechtbank Rotterdam heeft in haar uitspraak van 3 augustus 2018 het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij zij heeft gewezen op de beleidsregels die bepalen dat aanvragen voor bijzondere bijstand van jongeren onder de 23 jaar worden afgewezen indien de woonkosten hoger zijn dan de maximaal subsidiabele huurgrens, tenzij er sprake is van een eerder hoog inkomen. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij de huurovereenkomst is aangegaan op basis van het inkomen dat zij zou gaan verdienen, maar de Raad heeft geoordeeld dat deze gronden een herhaling zijn van wat eerder in beroep is aangevoerd. De Raad heeft de gemotiveerde weerlegging van de rechtbank onderschreven en bevestigd dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij recht heeft op bijzondere bijstand.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan op 5 januari 2021.

Uitspraak

18.4985 PW

Datum uitspraak: 5 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 augustus 2018, 18/972 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Shaaban, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1994, heeft op 28 maart 2017 bijzondere bijstand aangevraagd in de vorm van een woonkostentoeslag voor de door haar gehuurde woning met een huur van € 447,37 per maand. Bij besluit van 16 juni 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 januari 2018 (bestreden besluit), heeft het college deze aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat de huurtoeslag voor woonkosten een aan de bijstand voorliggende, passende en toereikende te achtend voorziening is. Dit geldt ook voor appellante, die niet in aanmerking komt voor huurtoeslag omdat haar huur hoger is dan de voor haar leeftijd geldende huurgrens. Het uitzonderingsbeleid van het college om desondanks bijzondere bijstand voor hoge woonkosten te verlenen wanneer de woning is toegewezen op basis van een hoger inkomen en er sprake is van inkomstenterugval is niet van toepassing op appellante. Niet gebleken is dat de huurwoning aan appellante is toegewezen op basis van een hoog en vast inkomen en dat bij appellante sprake is van inkomensterugval. Het huurcontract van appellante is ingegaan op 15 februari 2017. Op 16 februari 2017 heeft appellante met werkgever X een arbeidscontract op oproepbasis ondertekend voor vier maanden met als ingangsdatum 20 februari 2017.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank gewezen op artikel 4.2, negende lid, van de Beleidsregels bijzondere bijstand Rotterdam 2017 op grond waarvan het college de aanvraag om bijzondere bijstand van de belanghebbende jonger dan 23 jaar met of zonder kinderen afwijst indien de woonkosten hoger zijn dan de toepasselijke maximaal subsidiabele huurgrens, tenzij de woning is toegewezen op basis van een eerder hoger inkomen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college op consistente wijze toepassing heeft gegeven aan dit buitenwettelijk begunstigend beleid. Bij het ondertekenen van het huurcontract beschikte appellante niet over een hoog en stabiel inkomen waardoor van een inkomensterugval geen sprake was. Niet duidelijk is op welke basis de woning aan appellante is toegewezen. Gelet op de datum van ondertekening van het huurcontract op 15 februari 2017 en de datum van ondertekening van het arbeidscontract een dag later op 16 februari 2017, kan het arbeidscontract daaraan niet ten grondslag hebben gelegen. Nog daargelaten dat het slechts een tijdelijk arbeidscontract is op oproepbasis (nul-urencontract) voor de duur van vier maanden.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en aangevoerd dat zij de huurovereenkomst is aangegaan op basis van het inkomen dat zij zou gaan verdienen in loondienst. Op het moment dat zij de huurovereenkomst tekende wist zij dat zij per 20 februari 2017 in dienst zou treden bij werkgever X. De ondertekening van het arbeidscontract op 16 februari 2017 was slechts een bevestiging van al gemaakte afspraken. Dat het een nul-urencontract is, is niet relevant omdat in onderling overleg was afgesproken dat zij 24 uur per week zou werken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan nog toe dat appellante de stelling dat zij voorafgaand aan het ondertekenen van het huurcontract al mondeling aan de verhuurder heeft meegedeeld dat zij een garantie had op het arbeidscontract, niet aannemelijk heeft gemaakt. Hetzelfde geldt voor de stelling van appellante dat zij mondeling met de werkgever is overeengekomen dat zij 24 uur per week zou gaan werken. Deze mondelinge overeenkomst is bovendien niet aannemelijk nu uit de inkomstenopgaven blijkt dat appellante in de periode van 27 maart 2017 tot en met 21 mei 2017 beduidend minder dan 24 uur per week heeft gewerkt.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. van Paridon, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2021.
(getekend) M. van Paridon
(getekend) D. Bakker