ECLI:NL:CRVB:2021:387

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2021
Publicatiedatum
23 februari 2021
Zaaknummer
17/6045 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ziekengeld en weigering WIA-uitkering na niet voltooide wachttijd

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant, die als onderwijsassistent werkte, meldde zich op 22 januari 2014 ziek met vermoeidheids- en gewrichtsklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft hem ziekengeld verstrekt, maar beëindigde dit per 4 januari 2016, omdat de appellant weer geschikt werd geacht voor zijn werk. Tevens weigerde het Uwv een WIA-uitkering, omdat de appellant de vereiste wachttijd van 104 weken niet had volbracht. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep.

De Raad heeft de zaak beoordeeld aan de hand van een deskundigenrapport van internist prof. dr. J.B.L. Hoekstra, die de appellant op 8 september 2020 onderzocht. De deskundige concludeerde dat er geen medische afwijkingen waren die de geschiktheid voor de functie van onderwijsassistent in de weg stonden. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht het ziekengeld had beëindigd en de WIA-uitkering had geweigerd, omdat de appellant niet voldeed aan de wachttijd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

De uitspraak benadrukt het belang van deskundigenrapporten in bestuursrechtelijke procedures en bevestigt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke deskundige kan volgen, mits de motivering overtuigend is. De Raad concludeerde dat de deskundige zijn bevindingen goed had onderbouwd en dat er geen aanleiding was om aan de juistheid van de medische beoordelingen te twijfelen.

Uitspraak

17.6045 ZW

Datum uitspraak: 23 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 21 juli 2017, 16/1284 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2020. Voor appellant is [naam] verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia.
Het onderzoek is heropend na de zitting. De Raad heeft internist prof. dr. J.B.L. Hoekstra als onafhankelijk deskundige benoemd. De deskundige heeft op 15 oktober 2020 rapport uitgebracht.
Nadat partijen daartoe in de gelegenheid zijn gesteld heeft alleen het Uwv een zienswijze op het rapport van de deskundige uitgebracht.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen van het recht nader ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek ter zitting met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als onderwijsassistent voor zestien uur per week, toen hij zich op 22 januari 2014 voor dit werk ziek meldde met vermoeidheids- en gewrichtsklachten. Zijn dienstverband is op 1 augustus 2014 geëindigd. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Op 12 november 2015 heeft appellant een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Op 7 december 2015 heeft hij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant, na een nader telefonisch spreekuur op 22 december 2015, per 4 januari 2016 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van onderwijsassistent. De belastbaarheid van appellant heeft de verzekeringsarts in kaart gebracht met een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 december 2015. Het Uwv heeft bij besluit van 29 december 2015 het recht op ziekengeld van appellant per 4 januari 2016 beëindigd, omdat hij per die datum weer geschikt is voor de maatgevende arbeid. Bij besluit van 5 januari 2016 heeft het Uwv appellant geweigerd een WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellant niet de voorgeschreven wachttijd van 104 weken heeft volgemaakt. De bezwaren van appellant tegen de besluiten van 29 december 2015 en 5 januari 2016 heeft het Uwv bij besluit van 31 maart 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 maart 2016 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank ligt aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag. De in beroep overgelegde informatie van internist dr. H. ter Hofstede van het Radboud UMC van 21 maart 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gegeven om het standpunt van het Uwv te herzien. Ondanks diverse tekenbeten heeft de internist geen melding gemaakt van erythema migrans en zijn bij het lichamelijk onderzoek geen afwijkingen gevonden. Het laboratoriumonderzoek heeft verder dezelfde Borrelia-uitslagen gegeven als in 2014. Ook is de internist volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet ingegaan op klachten passend bij Lyme. Omdat een organisch substraat dan ook ontbreekt, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien om de door de internist aangegeven beperkingen over te nemen. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien om aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant – kort weergegeven en onder verwijzing naar de in beroep overgelegde informatie van de internist – aangevoerd dat de gevolgen van de persisterende Lymeziekte voor het hele gezin erg ingrijpend zijn. Er bestaat nog veel onduidelijkheid en er zijn nog veel misvattingen met betrekking tot persisterende Lymeziekte, maar appellant ondervindt wel forse beperkingen door de vermoeidheids- en gewrichtsklachten. Het Uwv heeft met deze gevolgen volgens appellant onvoldoende rekening gehouden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
In geschil is de vraag of appellant op 4 januari 2016 in staat moet worden geacht om de werkzaamheden in de maatgevende arbeid in de functie van onderwijsassistent te verrichten.
4.3.
De deskundige heeft appellant 8 september 2020 onderzocht en het dossier en de relevante medische gegevens bestudeerd. Op basis daarvan heeft de deskundige de volgende bevindingen gedaan. Op het moment van onderzoek waren er geen als ziekte of gebrek aan te merken afwijkingen in de gezondheidstoestand van appellant, wat volgens de deskundige ook wordt ondersteund door de informatie van diverse medische specialisten. Alleen de internist van het Radboud UMC heeft een andere mening. De gezondheidstoestand van appellant verschilt in essentie slechts ten dele van die in 2016. Het wezenlijk verschil in lichaamsgewicht en de mobiliteit is mogelijk te verklaren door het gebruik van antibiotica. De deskundige heeft verder vermeld dat er niet meer beperkingen gelden dan die al door de verzekeringsarts in de FML van 8 december 2015 zijn vermeld. Na zorgvuldige bestudering van de rapporten van de betrokken verzekeringsartsen heeft de deskundige geconcludeerd dat aan de compleetheid en de juistheid van de medische beoordelingen niet behoeft te worden getwijfeld. Daarom was appellant volgens de deskundige op 4 januari 2016 in staat om zijn eigen werk in de functie van klasse-assistent te verrichten. Dit werk gaat immers niet gepaard met grote fysieke krachtsinspanning. De moeheid die appellant toen hinderde zal het werk mogelijk zwaarder hebben gemaakt dan eerder het geval was, maar de totale belasting van drie halve dagen werken heeft de deskundige als haalbaar gezien, ook voor een persoon met als hoofdklacht moeheid.
4.4.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft appellant onderzocht, kennisgenomen van de beschikbare medische informatie, waaronder die van de behandelaars van appellant, heeft een anamnese afgenomen en zijn bevindingen uitgebreid gemotiveerd en onderbouwd. De bevindingen van de deskundige worden dan ook gevolgd.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het Uwv terecht het ziekengeld per 4 januari 2016 heeft beëindigd en dat een WIA-uitkering is geweigerd omdat de voorgeschreven wachttijd van 104 weken niet is volgemaakt. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2021.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) M.D.F. de Moor