ECLI:NL:CRVB:2021:386

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2021
Publicatiedatum
23 februari 2021
Zaaknummer
20/1732 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand en bijzondere omstandigheden voor terugwerkende kracht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die tot 14 april 2019 een WIA-uitkering ontving, had op 16 mei 2019 een aanvraag voor bijstand ingevolge de Participatiewet ingediend. Hij verzocht om bijstand met terugwerkende kracht vanaf 14 april 2019. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht verleende bijstand met ingang van 16 mei 2019, omdat er volgens hen geen bijzondere omstandigheden waren die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigden.

De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep voerde de appellant aan dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde en dat zijn psychische problemen, verslavingsproblemen en schulden hem verhinderden om tijdig bijstand aan te vragen. De Raad overwoog dat het aan de appellant was om aan te tonen dat er bijzondere omstandigheden waren die het verlenen van bijstand met terugwerkende kracht rechtvaardigden. De Raad concludeerde dat de appellant hierin niet was geslaagd. Het feit dat hij sinds 14 april 2019 geen WIA-uitkering meer ontving, werd niet als een bijzondere omstandigheid beschouwd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 1732 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 23 februari 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 23 maart 2020, 19/4688 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving tot 14 april 2019 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA-uitkering). Op 16 mei 2019 heeft appellant een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet ingediend. In het kader van de aanvraag heeft appellant verzocht de bijstand met ingang van 14 april 2019 te verlenen.
1.2.
Bij besluit van 21 juni 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 september 2019 (bestreden besluit), heeft het college appellant met ingang van 16 mei 2019 bijstand verleend. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die de verlening van bijstand met terugwerkende kracht rechtvaardigen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In beginsel wordt geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of – in voorkomende gevallen – een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690).
4.2.
Zulke omstandigheden kunnen zich voordoen als het de betrokkene niet kan worden verweten dat hij/zij niet tijdig een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Dit kan het geval zijn als de betrokkene niet in staat was om tijdig een aanvraag om bijstand in te dienen of als de betrokkene daarvan is afgehouden door de bijstandverlenende instantie.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat in zijn geval sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in 4.1. Daartoe heeft appellant gesteld dat hij met ingang van 14 april 2019 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, omdat hij vanaf die datum geen WIAuitkering meer ontving. Appellant heeft voorts gesteld dat zijn psychische problemen,
zijn verslavingsproblemen en de schulden die hij heeft moeten maken, hem verschonen van het te laat aanvragen van bijstand. Het college heeft ten onrechte nagelaten bij de aanvraag onderzoek te doen naar de reden van de aanvraag en de vraag of er bijzondere omstandigheden dan wel mentale problemen waren.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Anders dan appellant stelt, is het aan hem om aannemelijk te maken dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die het verlenen van bijstand met terugwerkende kracht rechtvaardigen. Appellant is hierin niet geslaagd. Dat appellant sinds 14 april 2019 geen WIA-uitkering meer ontving, is – anders dan appellant heeft aangevoerd – geen bijzondere omstandigheid. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat het college bij de aanvraag van 16 mei 2019 niet gehouden was om te beoordelen of appellant al eerder in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Die beoordeling vindt pas plaats als is vastgesteld dat er bijzondere omstandigheden zijn die bijstandsverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigen. Appellant heeft ook verder niet aannemelijk gemaakt dat er in zijn geval zich bijzondere omstandigheden voordoen. Weliswaar blijkt uit psychologisch onderzoek op 4 oktober 2019 en 18 oktober 2019 dat appellant psychische klachten en een verslaving heeft, maar uit dat onderzoek blijkt niet dat appellant niet in staat was om zich eerder dan 16 mei 2019 bij het college te melden om bijstand aan te vragen
.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2021.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) R.B.E. van Nimwegen