ECLI:NL:CRVB:2021:348

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2021
Publicatiedatum
19 februari 2021
Zaaknummer
18/6420 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 februari 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om hem geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 21 augustus 2015 ziek meldde met psychische klachten, betoogde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende rekening had gehouden met zijn beperkingen. De rechtbank had eerder de gronden van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad volgde deze conclusie. De verzekeringsarts had in eerdere rapporten, waaronder een van 12 augustus 2019, aangegeven dat de nieuw ingebrachte informatie geen aanleiding gaf voor het aannemen van meer beperkingen. De Raad oordeelde dat het Uwv op inzichtelijke wijze had aangetoond dat de medische situatie van appellant op de datum in geding, 22 augustus 2017, correct was beoordeeld. De rechtbank had ook voldoende gemotiveerd dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant. Het hoger beroep van appellant werd dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

18.6420 WIA

Datum uitspraak: 19 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
1 november 2018, 18/2036 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.W.M. van Erp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Erp. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G. Sjoer, die door middel van videobellen heeft deelgenomen aan de zitting.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als koerier voor 40 uur per week. Op 21 augustus 2015 heeft appellant zich ziek gemeld met psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 november 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 2,63%. Bij besluit van 8 december 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 22 augustus 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 10 april 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 13 maart 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 10 april 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om voor appellant aanvullende beperkingen aan te nemen en heeft deze vastgelegd in de FML van 13 maart 2018. Met inachtneming van deze beperkingen heeft de arbeidsdeskundige deels nieuwe functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 12,72%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep met de rapporten inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom voor appellant niet meer beperkingen moeten worden aangenomen dan in de FML van 13 maart 2018 zijn vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij het onderzoek van appellant het expertiserapport van Psyon van 27 januari 2017, waarbij appellant op 6 januari 2017 door een neuropsycholoog is onderzocht, betrokken. Hieruit is duidelijk geworden dat vanwege onderpresteren en aanwijzingen voor malingering geen cognitieve beperkingen konden worden vastgesteld. Verder is uit de informatie van de huisarts gebleken dat in 2008 sprake was van een posttraumatisch subduraal hematoom met als gevolg geheugenproblematiek en dat op 26 oktober 2015 een depressie is geconstateerd in verband waarmee vervolgafspraken met de POH-GGZ zijn gemaakt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op grond van deze informatie en zijn eigen onderzoek vastgesteld dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor het aannemen van ‘geen benutbare mogelijkheden’ maar dat op grond van medicatiegebruik en zelf waargenomen traagheid een aanvullende beperking aan de orde is op het aspect verhoogd persoonlijk risico. In de in beroep ingebrachte informatie van de GGZ en de neuroloog heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Er is eerst ruim na de datum in geding sprake van een verwijzing naar de specialistische GGZ en de neuroloog heeft geen neurologische verklaring gevonden voor de hoofdpijnklachten van appellant, waarbij een algemene niet op appellant toegespitste opmerking gemaakt is over voorkomende klachten bij patiënten die hoofdletsel hebben doorgemaakt. Tot slot heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep volgens de rechtbank voldoende onderbouwd dat appellant de voorgehouden functies in medisch opzicht kan vervullen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant – onder verwijzing naar de in beroep overgelegde informatie van de GGZ en de neuroloog – aangevoerd dat het Uwv en de rechtbank zijn beperkingen hebben onderschat. Op grond van deze informatie is volgens appellant duidelijk dat sprake is van complexe problematiek die ook op de datum in geding tot meer beperkingen heeft geleid dan het Uwv heeft aangenomen. Volgens appellant blijkt alleen al uit de aanvraag die is ingediend voor een CIZ-indicatie de ernst van zijn situatie. Om zijn standpunt nader te onderbouwen heeft appellant aanvullende informatie van een neuroloog, een neuropsycholoog van Vesalius en een radioloog ingebracht.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 22 augustus 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van de gronden die appellant in beroep tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd. Deze gronden houden in dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn (psychische) beperkingen. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en terecht verworpen. Het standpunt van appellant dat zijn beperkingen zijn onderschat vindt geen bevestiging in de aanwezige medische informatie. In het rapport van
12 augustus 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat ook de in hoger beroep ingebracht informatie geen aanleiding geeft voor het aannemen van meer beperkingen. Uit die informatie komt naar voren dat sprake is van niet aangeboren hersenletsel (NAH) en dat een deel van de klachten van appellant hierdoor verklaard kan worden. Ook is duidelijk dat appellant cognitieve beperkingen heeft. Deze informatie geeft geen nieuwe informatie omdat de feiten al bekend waren en hiermee bij het vaststellen van de belastbaarheid – waarbij meerdere cognitieve beperkingen zijn aangenomen – rekening is gehouden. Daarbij is ook van belang dat de in de bezwaarfase meegewogen gegevens van het neuropsychologisch onderzoek van 27 januari 2017 goeddeels overeenkomen met de door de neuropsycholoog van Vesalius beschreven verschijnselen. Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv toegelicht dat de informatie van de radioloog door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is beoordeeld en dat deze informatie ook niet afwijkt van de al bekende gegevens uit 2012. De aandacht moet volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep liggen bij de ziekmelding in 2015 en de beoordeling in 2017. Omdat hiermee door het Uwv op inzichtelijk en navolgbare wijze uiteen is gezet dat de nieuw ingebrachte informatie geen nieuwe gezichtspunten oplevert, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant op de datum in geding, 22 augustus 2017.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2021.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) D.S. Barthel