ECLI:NL:CRVB:2021:3258

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2021
Publicatiedatum
22 december 2021
Zaaknummer
21/705 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de berekening van de aanvullende uitkering op basis van het Besluit bezoldiging politie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, een voormalig politieambtenaar, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de korpschef van politie over de berekening van zijn aanvullende uitkering op basis van het Besluit bezoldiging politie (Bbp). De appellant was van mening dat de aanvullende uitkering berekend had moeten worden op 100% van zijn laatstverdiende bezoldiging, terwijl de korpschef deze had berekend op 90,02% van de laatstverdiende bezoldiging, conform artikel 39 van het Bbp. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de korpschef de berekening op juiste wijze had uitgevoerd en dat de appellant geen recht had op een hogere uitkering.

De Raad heeft de argumenten van de appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de korpschef de hoogte van de aanvullende uitkering correct had vastgesteld. De Raad heeft bevestigd dat de appellant recht heeft op een aanvullende uitkering, maar dat deze op basis van de geldende regelgeving niet hoger kan zijn dan 90,02% van de laatstverdiende bezoldiging. Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de korpschef terecht het bijzondere tarief heeft toegepast bij de uitbetaling van de aanvullende uitkering en dat de wettelijke rente over de uitbetaling van de aanvullende uitkering correct is vastgesteld vanaf 19 maart 2018.

De uitspraak van de rechtbank Limburg is bevestigd, en het hoger beroep van de appellant is ongegrond verklaard. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21 705 AW, 21/706 AW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 17 december 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 13 januari 2021, 19/3178 en 19/3227 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens de korpschef heeft mr. N. Stommels, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2021. Appellant is in persoon verschenen, vergezeld van zijn dochter. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Stommels.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is vanaf 1971 tot 1 februari 2003 werkzaam geweest bij de politie, laatstelijk in de functie van [functie]. Met ingang van 1 februari 2003 is aan appellant eervol ontslag verleend wegens ziekte op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder sub e, van het Besluit Algemene Rechtspositie Politie (Barp). Appellant heeft over de periode vanaf 1 februari 2003 tot 1 oktober 2013 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen.
1.2.
Appellant heeft op 8 juli 2015 bij de korpschef een verzoek ingediend om zijn posttraumatische stressstoornis (PTSS) te laten erkennen als beroepsziekte. Bij besluit van 12 april 2017 heeft de korpschef de bij appellant gediagnostiseerde PTSS aangemerkt als een beroepsziekte als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder y, van het Barp. Appellant heeft vervolgens, naast aanspraak op herstel van de toegepaste loonkorting, aanspraak gemaakt op een aanvulling op de WAO-uitkering. Het eerste verzoek van appellant dateert van 10 december 2017.
1.3.
Met de salarisbetaling van januari 2019 heeft de korpschef aan appellant op grond van artikel 39 van het Besluit bezoldiging politie (Bbp), zoals dit gold op de datum van het ontslag van appellant, een aanvulling op de WAO-uitkering uitbetaald van in totaal € 89.478,29 bruto (zijnde € 43.173,76 netto), dat berekend is op 90,02% van de laatst genoten bezoldiging. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de berekening van de aanvullende uitkering.
1.4.
Bij brief van 20 februari 2019 heeft appellant verzocht om vergoeding van wettelijke rente over de uitbetaling van de aanvullende uitkering vanaf 2003.
1.5.
Bij besluit van 24 oktober 2019 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen de salarisspecificatie van januari 2019 gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen. Aan appellant is met de salarisbetaling van november 2019 een bedrag van € 13.613,41 bruto nabetaald, omdat bij de berekening van de aanvulling op de WAO-uitkering uitgegaan is van een onjuiste omvang van het dienstverband.
1.6.
Bij besluit van 28 oktober 2019 heeft de korpschef het verzoek van appellant tot betaling van wettelijke rente toegewezen. Over de uitbetaling van de aanvullende uitkering heeft appellant recht op vergoeding van wettelijke rente over de periode vanaf 19 maart 2018, omdat uiterlijk op 18 maart 2018 op het verzoek van appellant tot uitbetaling van de aanvullende uitkering beslist had moeten worden, tot de datum waarop de bedragen zijn uitbetaald. Appellant heeft naar aanleiding van dit besluit een verzoekschrift in de zin van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de rechtbank ingediend. Het verzoek van appellant om schadevergoeding is bij de rechtbank gevoegd behandeld met het beroep tegen het bestreden besluit van 24 oktober 2019.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
2.1.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat conform artikel 39 van het Bbp, zoals dit gold op de datum van het ontslag van appellant, bij een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer de aanvullende uitkering moet worden berekend op 90,02% van de laatst genoten bezoldiging, en dat een aanvullende uitkering van 100% niet mogelijk is. In dit kader heeft de rechtbank overwogen dat artikel 38, eerste en tweede lid, van het Bbp, waarnaar appellant verwezen heeft, ziet op het verrichten van arbeid wegens ziekte gedurende een tijdvak van 104 weken en deze periode in het onderhavige geval niet in geding is. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de korpschef terecht het bijzonder tarief heeft toegepast, gelet op het handboek loonheffingen 2019. Volgens de rechtbank kan appellant, indien hij van mening is dat het progressief tarief moet worden toegepast, zich wenden tot de Belastingdienst en een verzoek om middeling indienen. De beroepsgrond van appellant dat ten onrechte het inhoudingspercentage 51,75% is toegepast, kan daarom niet slagen.
2.1.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de beroepsgrond van appellant dat vanaf 2003 wettelijke rente moet worden toegekend, niet kan slagen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het hier een bestuursrechtelijke aanspraak betreft en dat niet, zoals in het civiel recht het geval is, de schadevergoeding ontstaat op het moment van de schadeveroorzakende gebeurtenis. De rechtbank heeft het standpunt van de korpschef gevolgd dat aanspraak op vergoeding pas volgt nadat melding is gemaakt en daarover een besluit is genomen. Hierbij is overwogen dat de korpschef terecht aansluiting heeft gezocht bij de jurisprudentie over smartengeld.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Berekening aanvullende uitkering / toepassing inhoudingspercentage bij uitbetaling
4.1.
Appellant heeft betoogd dat de aanvulling op de WAO-uitkering berekend had moeten worden op 100% van de laatst genoten bezoldiging. Hierbij heeft appellant gewezen op een aantal huidige bepalingen in het Bbp, zoals artikel 38, tweede lid en artikel 39, negende lid van het Bbp. Het standpunt van appellant dat toepassing gegeven had moeten worden aan deze bepalingen in het Bbp kan niet slagen. Een aantal van de door appellant genoemde bepalingen zien op een periode of een situatie die niet in geding is, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld. Bovendien gaat appellant eraan voorbij dat voor de berekening van de aanvulling op de WAO-uitkering de huidige bepalingen in het Bbp niet van toepassing zijn. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant, als gewezen ambtenaar die aanspraak heeft op een WAO-uitkering ter zake van de dienstbetrekking die hij voor zijn ontslag vervulde, aanspraak heeft op een aanvullende uitkering, nu de arbeidsongeschiktheid veroorzaakt is door een in zijn arbeid opgelopen beroepsziekte. Deze aanspraak vloeit voort uit artikel 39, vijfde lid, van het Bbp, zoals dit artikel (als gevolg van een wijziging met terugwerkende kracht) luidde op 1 februari 2003, de ingangsdatum van de WAO-uitkering. Deze aanvullende uitkering dient in het geval van appellant op grond van het (oude) artikel 39, zesde en zevende lid, van het Bbp berekend te worden op basis van een percentage van 90,02% van de laatstverdiende bezoldiging. Dit is ook het hoogste percentage vermeld in dit artikel. Hieruit volgt dat de korpschef de hoogte van de aanvullende uitkering op juiste wijze heeft berekend. Het betoog van appellant dat de aanvullende uitkering berekend had moeten worden op 100% van de laatst genoten bezoldiging vindt geen steun in de van toepassing zijnde bepalingen en treft daarom geen doel.
4.2.
Appellant heeft verder betoogd dat de korpschef bij de uitbetaling van de aanvullende uitkering ten onrechte het inhoudingspercentage van 51,75% voor de bijzondere beloning heeft toegepast en dat het lagere tarief van 42% toegepast had moeten worden. Dit betoog slaagt niet. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de korpschef conform het handboek loonheffingen 2019 het bijzonder tarief terecht heeft toegepast bij de uitbetaling van de aanvullende uitkering. Dat er ook een ander inhoudingspercentage gehanteerd had kunnen worden, wat hier verder ook van zij, maakt naar het oordeel van de Raad niet dat de toepassing van het inhoudingspercentage van 51,75% onjuist is. De ingehouden loonheffing betreft immers een voorheffing en uit de definitieve aanslag volgt welke inkomstenbelasting appellant verschuldigd is. Eventuele bezwaren van appellant tegen de verschuldigde belasting dienen gericht te worden aan de Belastingdienst. Bovendien kan niet zonder meer worden aangenomen dat toepassing van een lager tarief aan ingehouden loonheffing had geleid tot een lager bedrag aan verschuldigde belasting.
Wettelijke rente over de uitbetaling van de aanvullende uitkering
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de korpschef juist heeft beslist op het verzoek om renteschade, waarbij de wettelijke rente over de uitbetaling van de aanvullende uitkering is toegekend vanaf 19 maart 2018. Op grond van artikel 4:97 van de Awb is wettelijke rente verschuldigd zodra het verzuim intreedt. Het verzuim treedt op grond van de wettelijke bepalingen in de Awb in door het verstrijken van de toepasselijke betalings- en beslistermijn, wat neerkomt op een termijn van in totaal 14 weken. Bij de vaststelling van de ingangsdatum van de wettelijke rente is dan ook terecht uitgegaan van een verzuim dat is ingetreden na veertien weken vanaf de datum dat appellant het eerste verzoek om uitbetaling had gedaan, zijnde 10 december 2017.
4.4.
Het betoog van appellant dat ten onrechte geen wettelijke rente is toegekend vanaf februari 2003 kan, gelet op het voorgaande, niet worden gevolgd. In het onderhavige geval is enkel sprake van een bestuursrechtelijke aanspraak op renteschade als gevolg van het niet tijdig beslissen op het verzoek van appellant om uitbetaling van de aanvullende uitkering. Dat de toekenning van de aanvullende uitkering met terugwerkende kracht heeft plaatsgevonden betekent niet dat er vanaf die ingangsdatum sprake zou zijn van verzuim. Ook de door appellant aangevoerde omstandigheid dat het lang heeft geduurd voordat beslist is op het verzoek van appellant om zijn ziekte te laten erkennen als beroepsziekte speelt bij vaststelling van de wettelijke rente over de uitbetaling van de aanvullende uitkering geen rol.
Tot slot
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2021.
(getekend) C.H. Bangma
De griffier is verhinderd te ondertekenen.