ECLI:NL:CRVB:2021:3191

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2021
Publicatiedatum
16 december 2021
Zaaknummer
21/903 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanpassing van auto voor gewezen militair met invaliditeitspensioen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 december 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een gewezen militair, appellant, die een verzoek had ingediend voor aanpassing van zijn auto. Appellant, die een militair invaliditeitspensioen ontvangt, stelde dat de aangeboden aangepaste stoel niet voldeed aan zijn medische behoeften, omdat deze de ruimte in de auto zou verminderen en de zij-airbags zou uitschakelen, wat zijn gevoel van veiligheid zou aantasten. De Raad heeft echter geoordeeld dat de arbeidsdeskundige voldoende onderzoek heeft gedaan naar de geschiktheid van de autostoel voor de Mazda CX-3 en de gevolgen voor de zitruimte. De Raad concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de arbeidsdeskundige en dat het verzoek om een deskundige te benoemen werd afgewezen. De Raad bevestigde dat het besluit van de staatssecretaris om geen vervangende auto toe te kennen niet onjuist was, aangezien appellant al een financiële tegemoetkoming had ontvangen voor de aanschaf van een nieuwe auto. De Raad oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat het niet toekennen van de voorziening zou leiden tot ernstige bestaansverschraling of psychische decompensatie. Het hoger beroep werd afgewezen en de aangevallen uitspraak van de rechtbank Den Haag werd bevestigd.

Uitspraak

21.903 MPW

Datum uitspraak: 16 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 januari 2021, 19/7706 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.A.J. van Putten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Putten. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.H. Souren.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is gewezen militair en heeft een militair invaliditeitspensioen, berekend naar een mate van invaliditeit van 100% en een bijzondere invaliditeitsverhoging van 40%. Appellant heeft psychische klachten en klachten aan de nek en schouders waarvoor dienstverband is aanvaard. Appellant heeft ook klachten aan de linkerknie en lage rug. Voor deze klachten is geen dienstverband aanvaard.
1.2.
Appellant heeft op 21 november 2016 een vaststellingsovereenkomst gesloten met de Minister van Defensie (minister). Hierin is, voor zover hier van belang, bepaald dat aan appellant eenmalig een auto ter beschikking zal worden gesteld als bedoeld in de Voorzieningenregeling voor militaire oorlogs- en dienstslachtoffers (Voorzieningenregeling). Daarnaast kan appellant conform de Voorzieningenregeling aanspraak maken op compensatie van de meerkosten van een aangepaste bestuurdersstoel en de meerkosten van een automaat.
1.3.
Bij besluit van 2 maart 2017 heeft de minister aan appellant een eenmalige financiële tegemoetkoming toegekend van maximaal € 24.250,- in de aanschafkosten van een nieuwe Ford Focus Trend 1.0 EcoBoost automaat Wagon. De adviserend arbeidsdeskundige heeft deze Ford Focus na een bezoek met appellant aan de Ford-dealer als de meest adequate en correcte auto aangemerkt.
1.4.
Appellant heeft op 16 maart 2017 telefonisch verzocht om een Mazda CX-3 TS Comfort te mogen aanschaffen omdat deze auto volgens hem comfortabeler is en sneller kan worden geleverd. Bij besluit van 17 maart 2017 heeft de minister appellant uit coulance een vergoeding toegekend voor de meerkosten van deze auto, te weten € 1.749,98. De adviserend arbeidsdeskundige heeft ook deze auto als adequate auto aangemerkt.
1.5.
Op 28 september 2017 heeft appellant verzocht om de Mazda in te ruilen voor een andere auto, omdat de Mazda volgens hem niet aan de medische eisen voldoet. Bij brief van 6 oktober 2017 is aan appellant medegedeeld dat niet wordt ingegaan op zijn verzoek, omdat appellant zelf de keuze heeft gemaakt voor de Mazda en hij daarmee is afgeweken van de geadviseerde auto.
1.6.
Op 13 februari 2018 heeft appellant verzocht om aanpassing dan wel vervanging van de Mazda. Bij besluit van 19 oktober 2018 heeft de staatssecretaris appellant een vergoeding toegekend voor de kosten van een aangepaste autostoel van € 3.389,72. Daarbij heeft de staatssecretaris zich gebaseerd op het advies van de medisch adviseur I.P.L. Koperberg en op het advies van de arbeidsdeskundige O. Reijenga van 16 oktober 2018.
1.7.
Bij besluit van 29 oktober 2019 heeft de staatssecretaris het bezwaar tegen het besluit van 19 oktober 2018 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 11 van de Voorzieningenregeling. Het niet toekennen van financiële hulp bij de aanschaf van een auto leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot kosten die redelijkerwijs niet ten laste van appellant dienen te komen. Appellant heeft een auto aangeschaft die hem niet werd geadviseerd. Bovendien heeft appellant de mogelijkheid om zijn auto door middel van een autostoel in medisch opzicht geschikter te maken. Dat de auto dan medisch gezien nog steeds niet geschikt zou zijn heeft appellant niet met stukken onderbouwd. Dat het plaatsen van de autostoel ten koste zou gaan van de ruimte in deze auto, acht de rechtbank in deze procedure van ondergeschikt belang. Het gaat er immers om of appellant recht heeft op een voorziening in verband met zijn invaliditeit. Verder heeft appellant niet gesteld dat het niet toekennen van de gewenste financiële hulp leidt tot ernstige bestaansverschraling of psychische decompensatie.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het verzoek van appellant om aanpassing van de auto is ingewilligd. Appellant heeft zich echter op het standpunt gesteld dat een aangepaste stoel medisch gezien niet voldoende is, omdat plaatsing van de stoel ten koste gaat van de ruimte in de auto die hij door zijn beperkingen nodig heeft. Verder zouden de zij-airbags bij plaatsing van de stoel moeten worden verwijderd, ten koste van de veiligheid. Volgens appellant had de arbeidsdeskundige nader onderzoek moeten doen naar de vraag of de stoel daadwerkelijk passend is voor de Mazda en naar de consequenties voor de zitruimte en veiligheidsfuncties. De Raad volgt dit betoog van appellant niet. Uit het rapport van arbeidsdeskundige Reijenga blijkt dat de behandelend sector van mening is dat een aanpassing van de autostoel de klachten kan verminderen, dan wel ervoor kan zorgen dat de klachten niet verergeren. Op 8 oktober 2018 heeft Reijenga met appellant en onder medebrenging van de Mazda een bezoek gebracht aan autoaanpasbedrijf Bever om een autostoel uit te kiezen. Hij is van mening dat de Mazda CX-3 niet 100% ideaal is en dat de instap en zitpositie wat aan de krappe kant zijn, maar dat met het plaatsen van de gekozen speciale autostoel een adequate zitting in de auto wordt gecreëerd. Daarbij wordt de stoel nog iets meer naar achter geplaatst waardoor er meer ruimte is bij het instappen en voldoende ruimte voor de benen tijdens het rijden. De arbeidsdeskundige heeft dus, anders dan appellant heeft gesteld, onderzocht of de autostoel passend is voor de Mazda en daarbij de gevolgen voor de zitruimte betrokken. Appellant heeft verder ter zitting toegelicht dat de aanpassingen aan de zij-airbags ten koste gaan van zijn gevoel van veiligheid. Dat de aanpassingen daadwerkelijk gevolgen hebben voor de veiligheid van de auto heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Nu er geen reden is te twijfelen aan de conclusies van de arbeidsdeskundige, ziet de Raad geen aanleiding om een deskundige te benoemen. Het verzoek daartoe wordt daarom afgewezen.
4.2.
Gelet op 4.1 is het op het verzoek genomen besluit niet als onjuist te beschouwen. Voor zover appellant met dat verzoek vervanging van de auto heeft beoogd, behoefde dit niet te worden ingewilligd. Dat hangt samen met het volgende. Het is tussen partijen niet in geschil dat appellant op grond van zijn dienstverbandaandoeningen niet voldoet aan de voorwaarden voor een financiële vergoeding van de kosten van een auto, als bedoeld in de artikelen 4 en 5 van de Voorzieningenregeling. Appellant beoogt vervanging van de auto op grond van artikel 11 van de Voorzieningenregeling, omdat hij van mening is dat sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in dit artikel. In het midden gelaten of artikel 11 van de Voorzieningenregeling van toepassing is op de gevraagde voorziening, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat hier geen sprake van een bijzonder geval. Appellant heeft namelijk, geheel in overeenstemming met de afspraken uit de vaststellingsovereenkomst, al een eenmalige financiële tegemoetkoming ontvangen in de aanschafkosten van een nieuwe auto die door de arbeidsdeskundige als adequaat is beoordeeld. Appellant heeft bovendien niet aannemelijk gemaakt dat het niet toekennen van de voorziening zou leiden tot ernstige bestaansverschraling of psychische decompensatie.
4.3.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Wolfrat, in tegenwoordigheid van D. Al-Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2021.
(getekend) M. Wolfrat
(getekend) D. Al-Zubaidi