ECLI:NL:CRVB:2021:3118

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2021
Publicatiedatum
13 december 2021
Zaaknummer
19/2153 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de korting op de bezoldiging en schadevergoeding na dienstongeval

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de korting op de bezoldiging van appellant en de schadevergoeding na een dienstongeval. Appellant, werkzaam bij de gemeente Rotterdam, heeft zich op het standpunt gesteld dat zijn arbeidsongeschiktheid per 30 juni 2017 het gevolg was van een ongeval dat plaatsvond op 2 november 2015. De Raad heeft echter geoordeeld dat er onvoldoende causaal verband is aangetoond tussen het ongeval en de arbeidsongeschiktheid van appellant. De rechtbank had eerder al vastgesteld dat de medische informatie niet voldoende bewijs bood voor een direct verband tussen het ongeval en de klachten van appellant op het moment van zijn ziekmelding.

Daarnaast heeft appellant ook een verzoek om schadevergoeding ingediend, dat gedeeltelijk is afgewezen door de rechtbank. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat de klachten van appellant, die hij na 18 maart 2016 heeft ervaren, niet voldoende konden worden toegeschreven aan het ongeval. De Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de korting op de bezoldiging terecht was toegepast. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt het belang van het aantonen van een causaal verband in zaken van arbeidsongeschiktheid en schadevergoeding, vooral in gevallen waar eerdere medische aandoeningen een rol spelen. De Raad heeft de aangevallen uitspraken bevestigd, wat betekent dat de eerdere beslissingen van de rechtbank in stand blijven.

Uitspraak

19.2153 AW, 19/5410 AW

Datum uitspraak: 9 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van
18 april 2019, 18/4759 (aangevallen uitspraak 1) en 28 november 2019, 18/4640
(aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. van Dinter, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak 1.
Namens appellant heeft mr. P. Barendregt, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak 2.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dinter en mr. Barendregt. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.E. van Veeren, ing. P. Witvliet en drs. M.C.J. Klop.

OVERWEGINGEN

1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
2.1.
Appellant was sinds 1 november 1986 aangesteld bij de afdeling [afdeling] van het cluster [cluster] van de gemeente Rotterdam. Hij was werkzaam in de functie van [functie] , gebiedskantoor [gebiedskantoor] .
2.2.
Op 2 november 2015 is appellant tijdens het werk aangereden door een dienstvoertuig dat achteruit rijdend de parkeerplaats aan de [adres] wilde verlaten.
2.3.
Bij besluit van 20 januari 2016 heeft het college het ongeval aangemerkt als dienstongeval als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder d, van het Ambtenarenreglement van de gemeente Rotterdam (AR).
2.4.
Bij brief van 21 april 2017 heeft appellant het college verzocht aansprakelijkheid te erkennen voor de door hem als gevolg van het ongeval geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade. Appellant heeft gesteld door het ongeval lichamelijk en psychisch letsel te hebben opgelopen. Bij brief van 2 juni 2017 heeft appellant ter ondersteuning van zijn verzoek medische stukken overgelegd.
2.5.
Op 30 juni 2017 is appellant vanwege nekklachten uitgevallen.
2.6.
Bij e-mailberichten van 12 september 2017 en 30 november 2017 heeft het college geweigerd aansprakelijkheid te erkennen omdat er geen causaal verband bestaat tussen het ongeval en de (toename van de) klachten van appellant.
2.7.
Bij brief van 14 december 2017 heeft het college appellant geïnformeerd dat zijn bezoldiging vanaf januari 2018 gekort zal worden vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid. In de salarisspecificatie van februari 2018 is de korting van 10% voor het eerst toegepast.
2.8.
Nadat appellant op 19 januari 2018 opnieuw medische stukken ter ondersteuning van zijn verzoek om schadevergoeding heeft overgelegd, heeft het college op 19 april 2018 opnieuw geweigerd aansprakelijkheid te erkennen.
2.9.
Bij besluit van 15 augustus 2018 (bestreden besluit) heeft het college het tegen deze korting gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.10.
Bij verzoekschrift van 3 september 2018 heeft appellant met toepassing van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtbank verzocht te bepalen dat het college aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval en het college te veroordelen tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die appellant daardoor leidt of nog zal leiden.
2.11.
Bij besluit van 8 juli 2021 heeft het college appellant per 1 november 2021 ontslag verleend vanwege ongeschiktheid wegens ziekte.
3.1.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit wegens in beroep gewijzigde motivering van het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, bepaald dat het college aan appellant het betaalde griffierecht vergoedt en het college veroordeeld in de proceskosten van appellant. Hiertoe heeft de rechtbank – samengevat – het volgende overwogen. Op grond van de door partijen aangeleverde informatie acht de rechtbank aannemelijk dat het ongeval de bestaande klachten van appellant tijdelijk verergerd heeft. Vast staat immers dat appellant direct na het ongeval naar de huisarts is gegaan en melding heeft gemaakt van klachten waarvan aannemelijk is dat zij veroorzaakt zijn door de aanrijding. De rechtbank acht op grond van de gedingstukken, zoals weergegeven in de overwegingen 5.2 en 5.3 van de aangevallen uitspraak 1, en het verhandelde ter zitting echter niet aannemelijk dat dit causaal verband zo ver strekt dat het bestaat tussen het ongeval op 2 november 2015 en de arbeidsongeschiktheid van appellant per 30 juni 2017. Zij overweegt daartoe dat de MRI van 26 november 2015 op de afwijking aan C3 na geen duidelijk ander beeld liet zien dan de MRI die in september 2013 is gemaakt. Daarnaast werd met de MRI in 2013 vastgesteld dat de op de verschillende niveaus zichtbare afwijkingen van degeneratieve aard zijn, zo heeft ook de door het college geraadpleegde medisch adviseur Klop geschreven in zijn advies van 8 februari 2018. Dit betekent dat de medische situatie van appellant naar verwachting in de loop van de tijd zal verslechteren (en dat zijn klachten kunnen toenemen). Anders dan appellant heeft gesteld, heeft hij zich in de jaren voor het ongeval enkele keren bij de huisarts gemeld met klachten die toegerekend konden worden aan de in 2013 al bestaande afwijkingen. Het is dan ook niet goed vast te stellen of de afwijking ter hoogte van C3 het gevolg is van het normale verloop van de in 2013 bestaande en als degeneratief gekenmerkte afwijkingen of van het ongeval. Verder acht de rechtbank van belang dat appellant na het ongeval nog verschillende perioden volledig hersteld is gemeld en heeft gewerkt voordat hij op 30 juni 2017 opnieuw arbeidsongeschikt werd. Samenvattend acht de rechtbank het aannemelijk dat appellant tot 18 maart 2016, de datum met ingang waarvan hij zich na het ongeval voor het eerst weer volledig hersteld meldde, gevolgen heeft ondervonden van de aanrijding op 2 november 2015. De medische historie van appellant en het ontbreken van eenduidige beeldvormende diagnostiek in samenhang bezien met de verschillende hersteldmeldingen in de periode na het ongeval, maken echter dat de rechtbank niet aannemelijk acht dat de ziekmelding van appellant per 30 juni 2017 toegerekend kan worden aan het ongeval. Artikel 52, achtste lid, van het AR is daarom niet van toepassing. Het college heeft de bezoldiging van appellant vanaf februari 2018 dan ook terecht gekort.
3.2.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding gedeeltelijk toegewezen en het college veroordeeld tot vergoeding van schade tot een bedrag van € 3.117,29, bepaald dat het college aan appellant het betaalde griffierecht vergoedt, het college veroordeeld in de proceskosten van appellant en het verzoek voor het overige afgewezen. Hiertoe heeft de rechtbank – samengevat – het volgende overwogen. De rechtbank acht het aannemelijk dat appellant in de periode van 2 november 2015 tot 18 maart 2016, de datum met ingang waarvan hij zich na het ongeval voor het eerst weer volledig hersteld meldde, een toename van klachten heeft ervaren door het ongeval en wijst in dit kader op haar overwegingen in de aangevallen uitspraak 1. Appellant komt voor de in die periode geleden schade een vergoeding toe van € 3.117,29. De door appellant overgelegde stukken bieden echter geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het causaal verband zo ver strekt dat ook de klachten die hij op of na 18 maart 2016 heeft ervaren redelijkerwijs geheel of gedeeltelijk aan het ongeval kunnen worden toegerekend. Appellant is sinds 2013 bekend met degeneratieve klachten van de halswervelkolom, waaronder stenose van het linker neuroforamen C6-C7. Als op grond van de gedingstukken al moet worden aangenomen dat hij na het ongeval een bijkomende afwijking ter hoogte van C3 heeft ontwikkeld, bieden die gedingstukken niet voldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat die bijkomende afwijking het gevolg is van het ongeval. Daarnaast kan in meer algemene zin niet worden vastgesteld of de klachten die appellant vanaf 18 maart 2016 meldt, zich zonder het ongeval niet net zo goed hadden gemanifesteerd. De rechtbank ziet in het voorgaande evenmin grond voor het aannemen van een juridisch causaal verband, zoals appellant heeft bepleit. De uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 april 2019 waar appellant in dit kader naar heeft verwezen en die hij heeft overgelegd (www.letselschademagazine.nl/2019/RBAMS-300419) is niet vergelijkbaar met zijn geval, nu het in dat vonnis ging om een persoon die vóór het hem overkomen ongeval niet bekend was met een nekhernia, terwijl appellant dat wel was. Daarnaast was er in de Amsterdamse zaak een duidelijk, objectief vast te stellen verschil in de medische situatie voor en na het ongeval. In het geval van appellant ontbreekt dit objectief vast te stellen verschil.
4. Met het hoger beroep wil appellant bereiken dat de korting op zijn bezoldiging alsnog ongedaan wordt gemaakt en dat het college wordt veroordeeld tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die appellant op en na 18 maart 2016 als gevolg van het ongeval heeft geleden of nog zal lijden.
5. De Raad oordeelt als volgt.
De korting van de bezoldiging (19/2153 AW)
5.1.
Appellant heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat zijn bezoldiging niet gekort had mogen worden, omdat ook zijn arbeidsongeschiktheid wegens nekklachten per 30 juni 2017 het gevolg was van het dienstongeval op 2 november 2015. Appellant vindt voor dit standpunt steun in de beschikbare medische stukken, waaronder de in hoger beroep overgelegde informatie van Zorg van de Zaak van 4 november 2020, de informatie van de afdeling Neurologie van het IJsselland Ziekenhuis van 12 januari 2021 en het advies van medisch adviseur Clauwaert van Westerweel Intermediair van 30 april 2021.
5.2.
De Raad is het niet eens met dit standpunt van appellant. Daartoe is het volgende van belang. Voor het slagen van het hoger beroep over de korting van de bezoldiging is bepalend het antwoord op de vraag of er voldoende rechtstreeks causaal verband bestaat tussen het ongeval op 2 november 2015 en de arbeidsongeschiktheid van appellant per 30 juni 2017.
Wat appellant in dat verband in hoger beroep heeft aangevoerd, is in de kern een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze beroepsgronden uitvoerig besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen en neemt die over.
5.3.
In aanvulling op deze overwegingen overweegt de Raad nog het volgende. Appellant heeft gesteld dat hij zich onder druk van het college, de bedrijfsarts en de hem boven het hoofd hangende korting van de bezoldiging per 18 maart 2016 weer hersteld heeft gemeld, terwijl hij op en na 18 maart 2016 wel nog flinke nekklachten had. Wat hier ook van zij, die omstandigheid neemt niet weg dat uit de beschikbare medische informatie het vereiste causaal verband tussen het ongeval en de klachten die appellant ten tijde van zijn ziekmelding op 30 juni 2017 had, niet aannemelijk is geworden. Dat causaal verband kan ook niet blijken uit de in 5.1 genoemde in hoger beroep overgelegde medische informatie, nu die geen ander licht werpt op de medische informatie waarop de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd.
De schadevergoeding (19/5410 AW)
5.4.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank het verzoek om vergoeding van schade ten onrechte gedeeltelijk heeft afgewezen.
5.5.
De Raad is het ook niet eens met dit standpunt van appellant en wijst daartoe op het volgende. Voor het slagen van het hoger beroep over de schadevergoeding is bepalend het antwoord op de vraag of er voldoende rechtstreeks causaal verband bestaat tussen het ongeval op 2 november 2015 en de medische klachten van appellant op en na 18 maart 2016. Ook hier geldt dat wat appellant in dat verband in hoger beroep heeft aangevoerd, in de kern een herhaling is van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De Raad onderschrijft ook dit oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen en neemt die over. En in aanvulling hierop overweegt de Raad ook hier dat het gestelde causaal verband ook niet kan blijken uit de in 5.1 genoemde in hoger beroep overgelegde medische informatie.
Slotoverwegingen
5.6.
Uit 5.2, 5.3 en 5.5 volgt dat beide hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken, voor zover aangevochten, moeten daarom worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2021.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) M.E. van Donk