ECLI:NL:CRVB:2021:3060

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 december 2021
Publicatiedatum
7 december 2021
Zaaknummer
18/4930 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenveroordeling na intrekking hoger beroep tegen besluit college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep (zaaknummer 18/4930 PW) tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen. Het hoger beroep was ingesteld door appellant, vertegenwoordigd door mr. P.L.O. van de Waarsenburg, nadat het college op 10 september 2020 de bestreden maatregel had ingetrokken. Appellant trok zijn hoger beroep in op 24 september 2020, maar verzocht de Raad om het college te veroordelen in de proceskosten.

De Raad heeft vastgesteld dat het college met het besluit van 11 september 2020 aan de bezwaren van appellant tegemoet is gekomen. Het college stelde echter in zijn verweerschrift dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding. De Raad oordeelde dat het college eerder onderzoek had kunnen doen en een correct besluit had kunnen nemen, waardoor appellant niet in hoger beroep had hoeven gaan. Dit leidde tot de conclusie dat het college in de proceskosten moest worden veroordeeld.

De proceskosten zijn begroot op € 748,- voor verleende rechtsbijstand, maar andere kosten, zoals eigen bijdragen, komen niet voor vergoeding in aanmerking. Appellant kan zich voor vergoeding van het griffierecht rechtstreeks tot het college wenden. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de rechter en de griffier.

Uitspraak

Datum uitspraak: 7 december 2021
18/4930 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
25 juli 2018, 18/1382 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.L.O. van de Waarsenburg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft bij besluit van 10 september 2020 de bestreden maatregel ingetrokken.
Bij brief van 24 september 2020 heeft mr. Waarsenburg namens appellant het hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig aan de Raad verzocht het college te veroordelen in de proceskosten.
Het college heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid een verweerschrift in te dienen.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Namens appellant is het hoger beroep ingetrokken omdat het college met het besluit van 11 september 2020 aan de bezwaren van appellant is tegemoetgekomen.
Het college heeft zich in zijn verweerschrift op het standpunt gesteld dat voor de gevraagde proceskostenvergoeding in hoger beroep geen aanleiding bestaat. De bestreden maatregel werd ingetrokken zodra het college na eigen onderzoek was gebleken dat appellant op 8 februari 2018 door de politierechter was veroordeeld voor dezelfde feiten als waarop de bestreden maatregel was gegrond en appellant de bij die uitspraak opgelegde straf eind maart, begin april 2018 had ondergaan. Dit standpunt volgt de Raad niet. In dit geval is het niet uitsluitend aan de handelwijze van appellant te wijten dat hij hoger beroep heeft moeten instellen. Het college had immers eerder onderzoek kunnen doen en naar aanleiding daarvan een juist besluit kunnen nemen.
De Raad ziet daarom aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten die appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 748,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
In de bijlage bij het Bpb is een limitatieve opsomming gegeven van de proceshandelingen waarvoor een forfaitaire vergoeding kan worden toegekend. In vergoeding van de te betalen eigen bijdragen, zoals door de gemachtigde van appellante is verzocht, is daarbij niet voorzien. Deze kosten komen dan ook niet voor vergoeding in aanmerking.
Voor vergoeding van het betaalde griffierecht kan appellante zich rechtstreeks tot het college wenden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 748,-.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van
K.R. van Renswoude als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
7 december 2021.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) K.R. van Renswoude