ECLI:NL:CRVB:2021:300

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 februari 2021
Publicatiedatum
16 februari 2021
Zaaknummer
20/1868 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van bijzondere bijstand in de vorm van geldlening en de voorwaarden voor verstrekking om niet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 16 juli 2018 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet, had bijzondere bijstand aangevraagd voor inrichtingskosten. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam verleende deze bijstand in de vorm van een geldlening, wat de appellant betwistte. Hij stelde dat hij niet in staat was om de lening binnen een redelijke termijn terug te betalen en dat dit hem in een ongunstige financiële positie zou brengen.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat het college de bijzondere bijstand terecht in de vorm van een geldlening had verstrekt, omdat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor verstrekking om niet, zoals opgenomen in de Beleidsregels bijzondere bijstand Rotterdam 2019. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een wettelijk schuldhulpverleningstraject dat in gevaar kwam door de lening, en dat de appellant geen onredelijke gevolgen ondervond van de lening.

In hoger beroep herhaalde de appellant zijn argumenten, maar de Raad oordeelde dat de gronden van de appellant in essentie een herhaling waren van wat eerder in beroep was aangevoerd. De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank en stelde vast dat het college terecht geen toepassing had gegeven aan de voorwaarden voor verstrekking om niet, omdat het schulddienstverleningstraject door de Kredietbank Rotterdam niet in gevaar was gebracht. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 1868 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 16 februari 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
10 april 2020, 19/5691 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A. El Idrissi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 16 juli 2018 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 9 januari 2019 heeft het college appellant schulddienstverlening verleend in de vorm van budgetbeheer door de Kredietbank Rotterdam (KBR). Vanaf 25 juli 2019 huurt appellant een zelfstandige woning.
1.2.
Op 25 juli 2019 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor onder andere inrichtingskosten.
1.3.
Bij besluit van 1 augustus 2019, voor zover hier van belang en na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 oktober 2019 (bestreden besluit), heeft het college aan appellant bijzondere bijstand verleend voor inrichtingskosten tot een bedrag van € 1.516,14 in de vorm van een geldlening.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het college overeenkomstig de Beleidsregels bijzondere bijstand Rotterdam 2019 (Beleidsregels) de bijzondere bijstand heeft verleend in de vorm van een geldlening. Anders dan appellant heeft gesteld, is niet gebleken dat het verlenen van de bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening de positie van appellant in gevaar brengt. Er is geen sprake van een wettelijk schuldhulpverleningstraject, maar van een aanbod van de KBR van budgetbeheer, zodat artikel 4.8 van de Beleidsregels niet van toepassing is. Van een onredelijke toepassing van de bepaling kan daarom geen sprake zijn. De rechtbank ziet in de gronden van appellant voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de lening voor hem onevenredige gevolgen heeft. Appellant stelt dat hij de lening niet binnen een redelijke termijn kan afbetalen en verwijst naar vaste rechtspraak met betrekking tot het onderwerp bijstandsboete. Daargelaten dat deze rechtspraak niet ziet op geldleningen in het kader van bijzondere bijstand, is de rechtbank niet gebleken dat het college tot invordering heeft besloten. Daarbij heeft de rechtbank gewezen op artikel 51, tweede lid, van de PW op grond waarvan het college de aflossingsbedragen en de duur van de aflossing mede afstemt op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft zijn standpunt gehandhaafd dat het college ten onrechte de bijzondere bijstand niet op grond van artikel 4.9 (lees: 4.8), zesde lid, van de Beleidsregels om niet heeft verleend. Voorts heeft appellant opnieuw aangevoerd dat verstrekking in de vorm van een geldlening onredelijk is omdat appellant het bedrag niet binnen een redelijke termijn kan terugbetalen en de geldlening er toe leidt dat appellant langdurig op een sociaal minimum moet leven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, vormen in essentie een herhaling van wat hij reeds in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen reden aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
Artikel 4.8. zesde lid, van de Beleidsregels bepaalt dat in afwijking van het vijfde lid het college de bijzondere bijstand voor inrichtingskosten om niet kan verstrekken indien de belanghebbende, die is toegelaten tot het wettelijk schuldhulpverleningstraject, voldoet aan de voorwaarden van dat traject en het verstrekken van bijzondere bijstand in de vorm van een lening het slagen van het traject in gevaar brengt. Het college heeft in zijn verweerschrift in hoger beroep onweersproken gesteld dat het schulddienstverleningstraject door de KBR aan appellant tot op de dag van heden is voortgezet. Gelet hierop wordt niet voldaan aan de voorwaarde dat het slagen van dit traject door de verstrekking van leenbijstand in gevaar is gebracht. Alleen al hierom heeft het college terecht geen toepassing gegeven aan artikel 4.8, zesde lid, van de Beleidsregels.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van N. Khachatryan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2021.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) N. Khachatryan
lh