Uitspraak
19 5233 PW
6 november 2019, 19/2256 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, die bijstand ontving, had zijn bijstand over de periode van 21 augustus 2017 tot en met 24 oktober 2018 ingetrokken zien worden door het algemeen bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Laborijn. Dit gebeurde omdat de appellant niet alle noodzakelijke informatie had verstrekt. Het algemeen bestuur had vervolgens de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 11.177,84. De appellant stelde dat er dringende redenen waren om van deze terugvordering af te zien, onder andere omdat zijn vriendin arbeidsongeschikt was en zij samen een pasgeboren kindje hadden. Echter, de Raad oordeelde dat deze stelling onvoldoende was onderbouwd en dat er geen dringende redenen waren om de terugvordering te staken. De Raad benadrukte dat de appellant zijn financiële problemen niet had aangetoond met relevante stukken en dat de enkele stelling over de situatie van zijn vriendin niet volstond. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat er geen sprake was van onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen die een terugvordering zouden rechtvaardigen. De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.