ECLI:NL:CRVB:2021:2965

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2021
Publicatiedatum
1 december 2021
Zaaknummer
19/5233 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen dringende redenen voor terugvordering van bijstand ondanks persoonlijke omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, die bijstand ontving, had zijn bijstand over de periode van 21 augustus 2017 tot en met 24 oktober 2018 ingetrokken zien worden door het algemeen bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Laborijn. Dit gebeurde omdat de appellant niet alle noodzakelijke informatie had verstrekt. Het algemeen bestuur had vervolgens de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 11.177,84. De appellant stelde dat er dringende redenen waren om van deze terugvordering af te zien, onder andere omdat zijn vriendin arbeidsongeschikt was en zij samen een pasgeboren kindje hadden. Echter, de Raad oordeelde dat deze stelling onvoldoende was onderbouwd en dat er geen dringende redenen waren om de terugvordering te staken. De Raad benadrukte dat de appellant zijn financiële problemen niet had aangetoond met relevante stukken en dat de enkele stelling over de situatie van zijn vriendin niet volstond. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat er geen sprake was van onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen die een terugvordering zouden rechtvaardigen. De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 5233 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
6 november 2019, 19/2256 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het algemeen bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Laborijn (algemeen bestuur)
Datum uitspraak: 30 november 2021

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.W.E. Ros, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben desgevraagd niet gereageerd op de vraag of zij gebruik willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord. De Raad heeft vervolgens met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 13 november 2018 heeft het algemeen bestuur de bijstand van appellant over de periode van 21 augustus 2017 tot en met 24 oktober 2018 ingetrokken. Daaraan ligt ten grondslag dat het algemeen bestuur het recht op bijstand niet kan vaststellen, omdat appellant niet alle noodzakelijke informatie heeft verstrekt. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij besluit van 21 november 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 maart 2019 (bestreden besluit), heeft het algemeen bestuur de over de periode van 21 augustus 2017 tot en met 24 oktober 2018 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 11.177,84. Aan het bestreden besluit ligt onder meer ten grondslag dat er geen dringende redenen zijn om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de Participatiewet.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel, voor zover hier van belang, dat het college terecht heeft geconcludeerd dat geen sprake is van dringende redenen, op grond waarvan geheel of gedeeltelijk afgezien moet worden van de terugvordering. Volgens vaste rechtspraak kunnen dringende redenen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken. In de onderhavige zaak heeft appellant zich op 31 augustus 2018 afgemeld voor de bijstand omdat hij werk heeft. Het is dan ook aannemelijk dat appellant nu inkomsten uit arbeid heeft. Appellant heeft zijn stelling dat de terugvordering leidt tot financiële problemen niet onderbouwd met stukken of gegevens. De enkele stelling dat de vriendin van appellant arbeidsongeschikt is en dat zij samen een pasgeboren kindje hebben, is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan afgezien moet worden van terugvordering. Bovendien geniet appellant bij invordering van het teruggevorderde bedrag als schuldenaar de bescherming van de beslagvrije voet.
3. Wat appellant heeft aangevoerd vormt in wezen een herhaling van de gronden die appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak op die gronden ingegaan. Wat appellant heeft aangevoerd is geen reden om de gemotiveerde weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig te achten. De Raad kan zich vinden in het onder 2 weergegeven oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel rust. De Raad voegt daar nog aan toe dat appellant ook de gestelde psychische problemen niet nader heeft onderbouwd. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2021.
(getekend) M. Hillen
(getekend) B. Beerens