ECLI:NL:CRVB:2021:294

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 februari 2021
Publicatiedatum
12 februari 2021
Zaaknummer
20/2654 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijk verklaring hoger beroep wegens ontbrekende ondertekening en niet tijdige betaling griffierecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 februari 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 juni 2020. Appellant had hoger beroep ingesteld, maar het ingediende beroepschrift was niet ondertekend en het griffierecht was niet tijdig betaald. De Raad heeft appellant in eerdere correspondentie gewezen op de verplichting tot betaling van het griffierecht en de noodzaak van ondertekening van het beroepschrift. Ondanks herhaalde aanmaningen heeft appellant nagelaten om het verzuim te herstellen binnen de gestelde termijnen. De Raad heeft vastgesteld dat het hoger beroep kennelijk niet-ontvankelijk is, omdat appellant niet in verzuim is geweest en de noodzakelijke stappen niet heeft ondernomen om het beroep in te dienen conform de wettelijke vereisten. De uitspraak concludeert dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De beslissing is openbaar uitgesproken en kan door belanghebbenden worden aangevochten binnen zes weken na verzending van het afschrift van de uitspraak.

Uitspraak

Datum uitspraak: 9 februari 2021
20/2654 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:54 en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 juni 2020, 19/5599 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

OVERWEGINGEN

In artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat van de indiener van het beroepschrift een griffierecht wordt geheven. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Bij brief van 19 september 2020 is appellant erop gewezen dat een griffierecht van € 131,- is verschuldigd, en is medegedeeld dat dit bedrag uiterlijk 28 dagen na de dag van verzending van de brief op de in die brief genoemde bankrekening moet zijn bijgeschreven.
Bij aangetekende brief van 20 oktober 2020 is appellant nogmaals gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en is medegedeeld dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de datum van deze brief op de in die brief genoemde bankrekening dient te zijn bijgeschreven dan wel contant moet zijn betaald op het bezoekadres van de Raad. Daarbij is erop gewezen dat als het griffierecht niet tijdig wordt betaald, appellant er rekening mee moet houden dat het (hoger) beroep niet inhoudelijk behandeld zal worden.
De aangetekende brief van 20 oktober 2020 is bij het LDCR op 9 november 2020 retour ontvangen met de mededeling “niet afgehaald”. Volgens de basisregistratie personen is het adres van appellant ongewijzigd gebleven. De brief van 20 oktober 2020 is op 11 november 2020 nogmaals per gewone post naar appellant verzonden met de mededeling dat er niet opnieuw een termijn is gaan lopen.
Het griffierecht is niet binnen de termijn betaald.
Voorts is in artikel 6:5, eerste lid, aanhef, van de Awb bepaald dat het beroepschrift dient te worden ondertekend. Ingevolge artikel 6:24 van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Het ingediende beroepschrift bevat geen ondertekening.
Bij brief van 18 september 2020 is appellant in de gelegenheid gesteld dit verzuim binnen vier weken te herstellen.
Appellant heeft deze termijn ongebruikt voorbij laten gaan.
Bij aangetekende brief van 19 oktober 2020 is aan appellant nogmaals de gelegenheid geboden het beroepschrift te ondertekenen. Daarbij is een termijn van vier weken gesteld en is appellant erop gewezen dat bij overschrijding van die termijn er rekening mee moet worden gehouden dat de zaak niet inhoudelijk zal worden behandeld.
Appellant heeft ook deze termijn ongebruikt voorbij laten gaan.
Ten aanzien van beide hiervoor genoemde onderwerpen kan op grond van de beschikbare gegevens redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat appellant niet in verzuim is geweest. Het hoger beroep is kennelijk niet-ontvankelijk, zodat zonder verder onderzoek kan worden beslist.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van K.R. van Renswoude als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2021.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) K.R. van Renswoude
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na de verzending van het afschrift van deze uitspraak schriftelijk verzet doen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA UTRECHT. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld te worden gehoord.