ECLI:NL:CRVB:2021:2907

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 november 2021
Publicatiedatum
23 november 2021
Zaaknummer
19/4950 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting door handel in verdovende middelen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant ontving sinds 8 januari 2015 bijstand op grond van de Participatiewet, maar heeft zijn inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van zijn inkomsten uit de handel in verdovende middelen. De rechtbank had eerder het beroep tegen de intrekking en terugvordering van de bijstand ongegrond verklaard. De Raad oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder terecht de bijstand heeft ingetrokken en teruggevorderd, omdat de appellant niet kon aantonen dat hij recht had op bijstand. De Raad benadrukte dat de bestuursrechter niet gebonden is aan het oordeel van de strafrechter over het wederrechtelijk verkregen voordeel, en dat de appellant niet in zijn bewijslast is geslaagd. De verklaringen van getuigen en de bevindingen van de sociaal rechercheur gaven voldoende grondslag voor de conclusie dat de appellant zich in de relevante periode heeft beziggehouden met de handel in wiet en hasjiesj, zonder dit te melden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees de beroepsgrond van de appellant af.

Uitspraak

19.4950 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 8 oktober 2019, 19/3118 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder (college)
Datum uitspraak: 23 november 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.D. van Tellingen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd hebben partijen nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Tellingen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Wielandt.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving met ingang van 8 januari 2015 bijstand op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 3 augustus 2018, voor zover hier van belang, is appellant veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf voor onder andere het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. Hierbij is onder meer bewezen verklaard dat appellant in de periode van juni 2015 tot en met 18 april 2018 heeft gehandeld in hennep en hasjiesj en dat hij in de periode van 18 april 2015 tot en met 19 maart 2017 in strijd met zijn wettelijke inlichtingenverplichting heeft nagelaten deze activiteiten te melden bij het college. Bij afzonderlijk vonnis van de rechtbank Midden Nederland van 3 augustus 2018 is het door appellant wederrechtelijk verkregen voordeel schattenderwijs vastgesteld op een bedrag van € 8.150,-.
1.3.
Naar aanleiding van het verstrekte proces-verbaal van het afgeronde strafrechtelijk onderzoek van het Openbaar Ministerie heeft een sociaal rechercheur van het samenwerkingsverband Sociale Recherche Flevoland (SRF) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, is gebruik gemaakt van de in de strafzaak tegenover de politie afgelegde verklaringen, waaronder verklaringen van appellant en van enkele getuigen, en heeft de sociaal rechercheur appellant op 1 april 2019 gehoord. De onderzoeksresultaten zijn opgenomen in het rapport van bevindingen van 5 april 2019 (rapport).
1.4.
Deze bevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 15 april 2019 de bijstand van appellant over de periode van 1 juni 2015 tot en met 19 maart 2017 in te trekken. Bij besluit van 16 april 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 juli 2019 (bestreden besluit), heeft het college de over de periode van 1 juni 2015 tot en met 19 maart 2017 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 19.751,10 van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn inkomsten uit handel in verdovende middelen, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitkering gekeerd. Hij kan zich niet verenigen met de intrekkings- en terugvorderingsperiode. Deze periode is een op het strafdossier gebaseerde schatting, gegrond op onvoldoende concrete getuigenverklaringen. Appellant voert voorts aan dat het college ten onrechte en zonder onderbouwing en onderzoek naar de omvang van de door appellant op geld waardeerbare verrichte werkzaamheden uitgaat van een terug te vorderen bedrag van € 19.751,10, zijnde de betaalde bijstand over de periode van 1 juni 2015 tot en met 19 maart 2017, daar waar de strafrechter, rekening houdend met de verklaring van appellant tijdens het onderzoek op de zitting van 20 juli 2018, uitgaat van het wederrechtelijk verkregen voordeel tot een bedrag van € 8.150,-. Het college was gehouden om schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag appellant recht op bijstand zou hebben.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.
De beroepsgrond van appellant over de lengte van de intrekkings- en terugvorderingsperiode slaagt niet. De verklaringen van twee getuigen op 19 april 2018 en 24 april 2018, de verklaring van appellant op 20 juli 2018, het rapport en de verklaring van appellant van 1 april 2019, bieden voldoende feitelijk grondslag voor de conclusie dat appellant zich in de in 1.4 genoemde periode heeft beziggehouden met de handel in wiet en hasjiesj en dat appellant hiervan geen melding heeft gemaakt bij het college. Door hiervan geen melding te maken heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.3.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellant is niet in deze bewijslast geslaagd. Hij heeft over zijn werkzaamheden en verdiensten geen verifieerbare gegevens, zoals een deugdelijke administratie, overgelegd om een betrouwbare reconstructie van de opbrengsten uit de handel in wiet en hasjiesj te maken. De gevolgen daarvan dienen voor rekening van appellant te blijven.
4.4.
De beroepsgrond van appellant dat aan de hand van het wederrechtelijk verkregen voordeel, vastgesteld in het vonnis van 3 augustus 2018 van de rechtbank Midden-Nederland, de inkomsten uit de handel van wiet en hasjiesj en daarmee het recht op bijstand kan worden vastgesteld, slaagt niet. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW:5335), is de bestuursrechter niet gebonden aan het oordeel van de strafrechter en de door deze vastgestelde hoogte van het wederrechtelijk genoten voordeel, te minder nu in een strafrechtelijk procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. van Paridon, in tegenwoordigheid van R. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2021.
(getekend) M. van Paridon
(getekend) R. van Haaren