ECLI:NL:CRVB:2021:281

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 februari 2021
Publicatiedatum
11 februari 2021
Zaaknummer
19/4497 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van kasstortingen en bijschrijvingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 16 november 2015 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet, heeft in hoger beroep aangevoerd dat de kasstortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekening geen inkomen zijn. De rechtbank had eerder geoordeeld dat deze bedragen als inkomen moesten worden aangemerkt, omdat de appellant geen bewijs had geleverd dat de bijschrijvingen betrekking hadden op eerder betaalde borgsommen. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bijschrijvingen geen inkomen zijn. De Raad heeft bevestigd dat de kasstortingen en bijschrijvingen terecht als inkomen zijn aangemerkt en dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank is dan ook bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 4497 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 9 februari 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 oktober 2019, 19/2331 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.W. de Gruijl, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadien nadere stukken ingezonden.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 16 november 2015 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. Appellant had ten tijde hier van belang budgetbeheer bij de Gemeentelijke Kredietbank (kredietbank), die onder meer hem leefgeld ter beschikking stelde.
1.2.
Op verzoek van een medewerker van de gemeente Rotterdam heeft appellant bankafschriften overgelegd. Uit de bankafschriften is gebleken dat, voor zover hier van belang, in september en oktober 2017 twee stortingen (stortingen) en in januari, maart, juni en augustus 2018 vier bijschrijvingen van autoverhuurbedrijf X (bijschrijvingen) hebben plaatsgevonden op de leefgeldrekening van appellant (bankrekening). Appellant heeft daarover verklaard dat de stortingen leefgeld van de kredietbank betreffen en dat de bijschrijvingen zien op borgsommen die hij heeft terugontvangen voor het huren van een bestelbus. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 22 november 2018.
1.3.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 6 december 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 mei 2019 (bestreden besluit), de bijstand van appellant over de periode van 1 september 2017 tot en met 30 september 2018 herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.218,26 van appellant teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant geen melding heeft gemaakt van stortingen en bijschrijvingen op de bankrekening. Het college heeft deze stortingen en bijschrijvingen als inkomsten aangemerkt en op de bijstand in mindering gebracht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank – samengevat en voor zover hier van belang - het volgende overwogen. Appellant kon over de ontvangen bedragen vrijelijk beschikken. De stortingen en bijschrijvingen zijn dan ook te beschouwen als inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de bijschrijvingen eerder door hem betaalde borgstellingen voor de huur van een bestelbus betreffen. Appellant heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij borg heeft betaald. Appellant heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat zijn leefgeld van de kredietbank contant verstrekt wordt. Uit de bankafschriften valt op te maken dat dit weekgeld op de bankrekening wordt bijgeschreven, Het college heeft daarom de stortingen en bijschrijvingen terecht als inkomsten aangemerkt en teruggevorderd. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien is niet gebleken. Daargelaten de vraag of appellant in een schuldhulpverleningstraject zit, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat de door de terugvordering ontstane schuld gevolgen heeft voor dit traject. Bovendien betekent stopzetting van dit traject niet zonder meer dat sprake is van een onaanvaardbaar gevolg van de terugvordering voor appellant.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de bijschrijvingen en stortingen geen middelen zijn. De vier bijschrijvingen betroffen terugbetalingen van door hem eerder gestorte borg in het kader van de huur van bestelbussen. De twee stortingen betreffen gelden die hij contant van de kredietbank kreeg als leefgeld, waarna hij de bedragen op zijn bankrekening stortte. Ten slotte zijn er volgens appellant dringende redenen om van terugvordering af te zien. Hij zit in een schuldhulpverleningstraject bij de kredietbank dat zal worden beëindigd als hij nieuwe schulden maakt. Als het traject stopt, zal appellant weer op zichzelf aangewezen zijn ten aanzien van zijn financiën. Omdat hij moeite heeft met overzicht en het voeren van een administratie, reden waarom een aanzienlijke schuldenlast is ontstaan, zal dat tot onaanvaardbare gevolgen voor hem leiden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij – voor zover hier van belang - in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan nog het volgende toe.
4.2.1.
Ter ondersteuning van zijn stelling dat de vier bijschrijvingen niet als middelen kunnen worden aangemerkt, heeft appellant in hoger beroep alsnog drie facturen van autoverhuurbedrijf X overgelegd.
4.2.2.
Uit de overgelegde facturen blijkt dat op onderscheidenlijk 23 januari 2018, 22 februari 2018 en 18 juli 2018 bij autoverhuurbedrijf X een voertuig is gehuurd. Op de facturen staat bij “Vooruitbetalingen” een bedrag van onderscheidenlijk € 787,-, €550,- en € 600,- vermeld, en bij “Te ontvangen. Betaalwijze: Op Rekening” een bedrag van onderscheidenlijk € 718,01, € 350,- en € 479,-. De laatste drie bedragen komen overeen met de op 30 januari 2018, 2 maart 2018 en 7 augustus 2018 op de bankrekening bijgeschreven bedragen van autoverhuurbedrijf X, onder de vermelding “Borg terugbetaling”. Appellant heeft met betrekking tot de bijschrijving van autoverhuurbedrijf X van € 346,53 op 19 juni 2018 geen factuur overgelegd.
4.2.3.
Met de overgelegde facturen heeft appellant niet alsnog aannemelijk gemaakt dat de desbetreffende bijschrijvingen, zoals hij stelt, eerder door hem zelf betaalde borgsommen betreffen. De factuur van 22 februari 2018 staat niet op naam van appellant maar op naam van een derde. Met betrekking tot de facturen van 23 januari 2018 en 22 februari 2018 is de gang van zaken onduidelijk. Appellant stelt in een bijstandbehoevende situatie te verkeren en bij de kredietbank een traject te volgen waardoor hij alleen een beperkt bedrag aan leefgeld tot zijn beschikking heeft. Het is, gelet hierop, niet duidelijk dat, en zo ja, met welk geld appellant de op die facturen vermelde aanzienlijke bedragen aan vooruitbetalingen heeft voldaan. Dit blijkt ook niet uit de bankafschriften. Verder is op die facturen een toeslag buitenland in rekening gebracht. Ook dat roept vragen op. Op de bankafschriften is niet te zien dat, hoewel een groot aantal kilometers is gereden, betalingen zijn gedaan voor benzine. Appellant heeft voor deze onduidelijkheden geen verklaring gegeven.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2021.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) R.B.E. van Nimwegen