ECLI:NL:CRVB:2021:2798

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2021
Publicatiedatum
11 november 2021
Zaaknummer
19/4228 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering nabestaandenuitkering op grond van de ANW na overlijden echtgenoot

In deze zaak gaat het om de weigering van een aanvraag voor een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) door de Sociale verzekeringsbank (Svb). Appellante, wiens echtgenoot op 22 februari 2017 is overleden, heeft op 5 april 2017 een aanvraag ingediend voor een nabestaandenuitkering. De Svb heeft deze aanvraag op 11 juli 2017 afgewezen, omdat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor de uitkering, met name omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 45% zou zijn. Het bezwaar tegen deze beslissing werd op 2 november 2018 ongegrond verklaard.

De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de Svb zich terecht had gebaseerd op de rapporten van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen van het Uwv. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar medische toestand niet correct is beoordeeld en dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest, onder andere omdat haar zoon als tolk optrad tijdens het spreekuur. De Svb heeft de bevestiging van de eerdere uitspraak bepleit.

De Centrale Raad van Beroep heeft in haar uitspraak van 11 november 2021 geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht en dat de rapportages inzichtelijk en logisch zijn. De Raad heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de arbeidskundige beoordeling en heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad concludeert dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor de nabestaandenuitkering en dat er geen reden is om een onafhankelijke deskundige in te schakelen. De uitspraak is gedaan door M. Wolfrat, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier.

Uitspraak

19.4228 ANW

Datum uitspraak: 11 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
27 augustus 2019, 18/6830 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.B. van de Loo, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 2 september 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Loo. Ook de zoon van appellante was aanwezig. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.J.A. Erkens-Hanssen.

OVERWEGINGEN

1. De echtgenoot van appellante is op 22 februari 2017 overleden. Appellante heeft op 5 april 2017 een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) aangevraagd bij de Svb. Met een besluit van 11 juli 2017 heeft de Svb geweigerd appellante in aanmerking te brengen voor een nabestaandenuitkering, omdat zij niet voldoet aan de voorwaarden hiervoor. Uit een onderzoek door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) is namelijk gebleken dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder is dan 45%. Bij besluit van 2 november 2018 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 5 april 2017 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Svb zich kunnen baseren op de rapporten van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen van het Uwv. De rapporten zijn, volgens de rechtbank, inzichtelijk en hebben logische conclusies.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat haar medische toestand dusdanig is dat de aangenomen beperkingen onjuist zijn. Ook meent appellante dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest, omdat bij het spreekuur van de verzekeringsarts haar zoon als tolk optrad en er niet een onafhankelijke tolk aanwezig was. Tot slot zijn de functies ongeschikt, volgens appellante, gezien haar medische klachten en beperkingen. Ter zitting heeft appellante nog verzocht een onafhankelijke deskundige te benoemen.
3.2.
De Svb bepleit een bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
In geding is de vraag of appellante op de datum van het overlijden van haar echtgenoot voldeed aan de voorwaarden van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder b, van de ANW om voor een nabestaandenuitkering in aanmerking te komen. Niet in geschil is dat hiervoor alleen van belang is of appellante meer dan 45% arbeidsongeschikt was.
4.2.
Artikel 11 van de ANW luidt:
“1. Arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om met arbeid 55% te verdienen van hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
2. In het eerste lid wordt onder de eerstgenoemde arbeid verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe die persoon met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.”
4.3.
Volgens vaste rechtspraak wordt ervan uitgegaan dat de wetgever met deze bepaling kennelijk heeft beoogd aan te sluiten bij de omschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid in de arbeidsongeschiktheidswetten en ligt het dan ook voor de hand bij de toepassing van artikel 11 van de ANW zo mogelijk aansluiting te zoeken bij de regelgeving en de rechtspraak met betrekking tot het begrip arbeidsongeschiktheid in die wetten.
4.4.
Appellante is onderzocht door zowel de verzekeringsarts als door de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv. Naar aanleiding van het onderzoek door de verzekeringsarts is een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de bevindingen van de verzekeringsarts onderschreven. In de procedure bij de rechtbank is door appellante een rapport ingebracht van Incentivo, een netwerk van arbodeskundigen. In dit rapport wordt uiteengezet dat er voor appellante meer belemmeringen zijn voor het verrichten van arbeid dan door het Uwv is aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv heeft op dit rapport een reactie gegeven met als conclusie dat er geen aanleiding bestaat de FML aan te passen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht en dat de rapportages inzichtelijk zijn en logisch te volgen. De Raad ziet net als de rechtbank geen aanknopingspunten om de verzekeringsartsen niet te volgen in hetgeen appellante zelf heeft verteld tijdens het spreekuur bij de verzekeringsarts. De rapportage van Incentivo is terecht niet concreet genoeg geacht om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen.
4.5.1.
In hoger beroep heeft appellante enkele nadere medische stukken in geding gebracht. De Svb heeft een reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv ingezonden. Zoals ter zitting is gebleken bestrijdt appellante de medische beoordeling met name op de volgende punten. Zij meent ten eerste dat er bij haar sprake is van een verstandelijke beperking, waardoor zij niet in staat is de geduide functies te vervullen. Appellante kan hierin niet gevolgd worden. De overgelegde informatie is te weinig concreet voor de conclusie dat onvoldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellante. Appellante is door twee artsen van het Uwv onderzocht, die beiden geen aanwijzingen zagen dat zij op dit punt beperkt was. Uit de ingezonden (medische) stukken blijkt niet dat op dit punt een specifiek medisch onderzoek is verricht of in gang is gezet en evenmin dat door medisch specialisten een concrete diagnose is gesteld of genoemd. Dit alles leidt ertoe dat er onvoldoende twijfel is om de door het Uwv vastgestelde beperkingen op dit terrein voor onjuist te houden.
4.5.2.
Ten tweede meent appellante dat zij, door de bij haar geconstateerde reuma en incontinentie, evenmin de geduide functies kan vervullen. Uit de in hoger beroep overgelegde rapportage blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de (nader) overgelegde informatie heeft onderzocht. Geconcludeerd wordt dat de incontinentieklachten niet zijn genoemd in 2017 en dat appellante pas ruim een jaar na de datum in geding is verwezen naar de uroloog. Dit geldt ook voor de ingebrachte informatie van de reumatoloog, omdat die bevindingen zien op het jaar 2020. Bovendien wordt aangegeven dat deze klachten zijn ontstaan na het overlijden en in 2020 zijn toegenomen. De door appellante nader ingezonden medische stukken zien op data (ruim) na de datum in geding, de overlijdensdatum van haar echtgenoot. Hoewel de Raad begrijpt dat de situatie voor appellante, na het overlijden van haar echtgenoot, erg moeilijk was en is, kan niet gezegd worden dat er voldoende twijfel is ontstaan over de juistheid van de vastgestelde beperkingen op de datum in geding. Hieruit volgt ook dat er geen aanleiding is een onafhankelijke deskundige in te schakelen, zoals door appellante is gevraagd. Daarbij wordt overwogen dat appellante voldoende de mogelijkheid heeft gekregen om het standpunt van de verzekeringsartsen te betwisten. Appellant heeft van deze gelegenheid ook gebruik gemaakt en de in bezwaar ingebrachte medische informatie is meegewogen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.6.
Nu er geen reden is aan te nemen dat de vastgestelde mogelijkheden en beperkingen in de FML onjuist zijn, is de vraag of de geduide functies passend zijn. Appellante heeft aangevoerd dat zij een toilet in de nabijheid nodig heeft, dat zij geen interne opleidingen kan volgen, mede omdat zij de Nederlandse taal onvoldoende machtig is en dat een urenbeperking tot 30 uur per week niet haalbaar is. Ook stelt zij dat onvoldoende is onderbouwd dat de berekening wat vergelijkbare personen kunnen verdienen juist is, omdat onduidelijk is of wel de juiste vergelijkbare groep is gekozen. Appellante kan hierin niet gevolgd worden. Uitgaande van de juistheid van de FML, voldoen de geselecteerde functies aan de vastgestelde mogelijkheden en beperkingen, zoals ook al door de rechtbank was geoordeeld. Uit de stukken blijkt tevens dat er adequate sanitaire voorzieningen aanwezig zijn op de werkplekken. Appellante heeft niet met nadere stukken onderbouwd dat dit anders was. Nu appellante geen betaalde arbeid heeft verricht, is de maatman terecht vastgesteld op iemand die het wettelijk minimumloon verdiend. Hieruit volgt dat er ook geen aanleiding is te twijfelen aan de juistheid van de arbeidskundige beoordeling.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat de rechtbank terecht het beroep ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak zal dan ook bevestigd worden.
5. Voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Wolfrat, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2021.
(getekend) M. Wolfrat
(getekend) R. van Doorn