ECLI:NL:CRVB:2021:2782

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 november 2021
Publicatiedatum
10 november 2021
Zaaknummer
19/4564 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging nabestaandenuitkering wegens afname arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de Sociale verzekeringsbank (Svb) om de nabestaandenuitkering van appellante te beëindigen. Appellante had eerder een uitkering ontvangen op basis van een arbeidsongeschiktheid van meer dan 45%, maar de Svb concludeerde dat deze mate van arbeidsongeschiktheid was afgenomen. De Raad oordeelde dat de Svb voldoende medische onderbouwing had voor deze conclusie, waarbij werd verwezen naar rapporten van verzekeringsartsen van het Uwv. De Raad bevestigde dat er geen noodzaak was voor een urenbeperking en dat de geselecteerde functies voor appellante medisch geschikt waren.

De rechtbank had eerder het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de Svb had in een nieuw besluit de eerdere beslissing gehandhaafd. Appellante betwistte de beëindiging van haar uitkering en stelde dat haar gezondheidssituatie niet was veranderd. De Raad oordeelde dat de Svb terecht had besloten om de uitkering te beëindigen, omdat de medische situatie van appellante was verbeterd en er geen reden was om aan te nemen dat zij nog steeds meer dan 45% arbeidsongeschikt was.

Daarnaast werd het verzoek van appellante om vergoeding van proceskosten in bezwaar afgewezen, omdat er geen sprake was van een herroepen besluit in de zin van de Awb. De Raad concludeerde dat zowel de aangevallen uitspraak als het bestreden besluit in stand bleven, en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.4564 ANW, 20/2241 ANW

Datum uitspraak: 4 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
21 oktober 2019, 18/5651 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft op 11 juni 2020 een nieuwe beslissing op bezwaar van de Svb toegezonden, gedateerd 20 mei 2020. In deze beslissing is het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2021. Namens appellante is mr. De Jonge verschenen De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P. Stahl-de Bruin. Beide partijen hebben via videobellen deelgenomen.

OVERWEGINGEN

Oorspronkelijke besluiten van de Svb
1.1.
Appellante was gehuwd met [naam] , die op [sterfdatum] 2016 is overleden. Op 6 februari 2017 heeft appellante een aanvraag om een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) ingediend en daarbij aangegeven dat zij meer dan 45% arbeidsongeschikt is. Na advisering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), heeft de Svb appellante, met een besluit van 31 maart 2017, laten weten dat zij recht heeft op een nabestaandenuitkering, omdat zij ten minste 45% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Met een besluit van 7 maart 2018 heeft de Svb appellante laten weten dat zij vanaf 1 mei 2018 geen recht meer heeft op een nabestaandenuitkering, omdat zij niet langer meer dan 45% arbeidsongeschikt wordt geacht. De Svb baseert zich daarbij op een onderzoek door het Uwv. In een beslissing van 19 oktober 2018 (bestreden besluit 1) is het bezwaar ongegrond verklaard, opnieuw na advies van het Uwv.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de Svb opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank is niet voldoende gemotiveerd waarom er geen beperking is aangenomen op het aspect handelingstempo. Hoewel de Svb daartoe in de gelegenheid is gesteld door de rechtbank, is er op deze vraag geen expliciet antwoord gekomen. Aan het bestreden besluit kleeft dus een motiveringsgebrek. Volgens de rechtbank bestaat er geen reden tot vergoeding van kosten in bezwaar. Wel is de Svb veroordeeld tot vergoeding van proceskosten in beroep en van griffierecht.
Nieuw besluit van de Svb
2.2.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de Svb op 20 mei 2020 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 2). In dit besluit is het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. De Svb heeft zich hierbij gebaseerd op een nadere uitleg van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv, inhoudende dat het handelingstempo wel is beperkt voor handelingen tijdens het werk die continu in een tempo worden uitgevoerd dat beduidend hoger is dan het gebruikelijke handelingstempo in gangbare arbeid, maar niet voor ‘handelingstempo’ in de rubriek sociaal functioneren, waar het gaat om de snelheid van handelen in relatie tot het dagelijks leven. Op dit punt is er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen reden een beperking in het functioneren van appellante aan te nemen.
Standpunten in hoger beroep
3.1.
In hoger beroep bestrijdt appellante de aangevallen uitspraak en bestreden besluit 2. Appellante meent dat haar uitkering ten onrechte is beëindigd, nu haar gezondheidssituatie niet is veranderd. Er zou in haar visie nog steeds een urenbeperking moeten gelden. Volgens appellante is niet duidelijk hoe de Svb de adviezen van het Uwv heeft getoetst. Verder meent appellante dat in de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) ten onrechte staat vermeld dat zij geen specifieke beperkingen heeft voor het handelingstempo in het dagelijks leven, terwijl zij volgens diezelfde FML wel is aangewezen op werk waarvoor geen hoog handelingstempo is vereist. Volgens appellante heeft de rechtbank ten onrechte geen vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand in bezwaar toegekend, nu de medische en arbeidskundige grondslag van de beëindiging van de nabestaandenuitkering zijn gewijzigd in bezwaar.
3.2.
De Svb bepleit bevestiging van de aangevallen uitspraak en ongegrondverklaring van het beroep tegen bestreden besluit 2.
Overwegingen van de Raad
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Bestreden besluit 2 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken.
Juridisch kader
4.2.1.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de ANW heeft de nabestaande die arbeidsongeschikt is, recht op een nabestaandenuitkering. Het begrip arbeidsongeschiktheid is nader gedefinieerd in artikel 11 van de ANW.
Artikel 11 van de ANW luidt:
“1. Arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om met arbeid 55% te verdienen van hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
2. In het eerste lid wordt onder de eerstgenoemde arbeid verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe die persoon met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.”
4.2.2.
Volgens vaste rechtspraak wordt ervan uitgegaan dat de wetgever met deze bepaling kennelijk heeft beoogd aan te sluiten bij de omschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid in de arbeidsongeschiktheidswetten en ligt het dan ook voor de hand bij de toepassing van artikel 11 van de ANW zo mogelijk aansluiting te zoeken bij de regelgeving en de rechtspraak met betrekking tot het begrip arbeidsongeschiktheid in die wetten.
Beoordeling van de situatie van appellante
4.3.1.
Aan appellante is in maart 2017 een nabestaandenuitkering toegekend, omdat het Uwv toen oordeelde dat zij voor meer dan 45% arbeidsongeschikt was. De verzekeringsarts van het Uwv ging er daarbij van uit dat appellante leed aan een fors invaliderende migraine die twee maal per week optrad, terwijl appellante de dag na een aanval praktisch onbelastbaar was.
4.3.2.
In bestreden besluit 2 heeft de Svb vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in maart 2018 was afgenomen tot minder dan 45%, met name omdat niet langer een urenbeperking noodzakelijk werd geacht. Aan dit besluit liggen rapporten ten grondslag van een verzekeringsarts en een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv. In de rapporten van de verzekeringsartsen wordt uitgelegd waarom een urenbeperking niet meer nodig wordt gevonden. Bij de eerdere beoordeling werd aangenomen dat appellante leed aan migraine. De medische informatie uit de behandelende sector van latere datum leidt de verzekeringsarts bezwaar en beroep tot de conclusie dat appellante wel hoofdpijnklachten heeft, maar dat de oorzaak daarvan meer in de psychiatrische dan in de neurologische hoek gezocht moet worden. Neurologisch onderzoek heeft geen afwijkingen aangetoond en de neuroloog noch de huisarts heeft aan appellante medicatie voorgeschreven voor migraine. Volgens de neuroloog is er bij de hoofdpijnklachten zeker sprake van een spanningscomponent. De behandelend psychiater van appellante beschrijft klachten van toegenomen prikkelbaarheid en huilbuien, spanningsklachten en concentratieproblemen, en stelt de diagnose depressieve stoornis, eenmalige episode, matig. Gelet op de bevindingen vanuit de behandelend sector acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep migraine onwaarschijnlijk en komt hij tot de conclusie dat er geen reden meer is een urenbeperking aan te nemen. Wel moeten de beperkingen op het vlak van het persoonlijk en sociaal functioneren worden uitgebreid, omdat psychische stress een luxerende factor voor de hoofdpijn zou kunnen vormen. Verder kwam bij de hoorzitting naar voren dat de aanvallen van hoofdpijn in duur en frequentie behoorlijk wisselend zijn en dat er geen aanleiding is om te spreken van een onacceptabel verhoogd verzuimrisico. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zijn bevindingen vertaald in beperkingen in een aangepaste FML van 20 september 2018, geldig vanaf 5 februari 2018.
4.3.3.
Naar het oordeel van de Raad heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep met de in 4.3.2 samengevatte uiteenzetting overtuigend toegelicht waarom een urenbeperking in het geval van appellante vanaf maart 2018 niet langer aan de orde is. Ook de Svb heeft zich op deze uiteenzetting mogen baseren. Verder is in bestreden besluit 2 toereikend gemotiveerd dat het feit dat appellante is aangewezen op werk waarin geen hoog handelingstempo is vereist, niet met zich meebrengt dat appellante beperkt is op het onderdeel handelingstempo in het dagelijks leven. Ook overigens heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat als gevolg van ziekte of gebrek op het onderdeel handelingstempo beperkingen moeten worden aangenomen, dan wel dat haar beperkingen in de FML anderszins zijn onderschat.
4.3.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML zijn de voor appellante geselecteerde functies die aan de schatting ten grondslag liggen in medisch opzicht voor haar geschikt. De arbeidsdeskundigen van het Uwv hebben op toereikende wijze gemotiveerd dat de bij de functies voorkomende signaleringen aan die geschiktheid niet in de weg staan.
4.3.5.
Uit 4.3.1 tot en met 4.3.4 vloeit voort dat de Svb terecht de nabestaandenuitkering van appellante heeft beëindigd met ingang van mei 2018.
Kosten in bezwaar
4.4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank de Svb ten onrechte niet heeft veroordeeld in de kosten in bezwaar, aangezien de medische en arbeidskundige grondslag van de beëindiging van de nabestaandenuitkering in bezwaar zijn gewijzigd.
4.4.2.
Artikel 7:15, tweede lid, van de Awb luidt:
“2. De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.”
4.4.3.
Mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb (Kamerstukken II 2000-2001, 27 024, nr. 15) is van "herroepen" in de zin van dit artikellid alleen sprake als het primaire besluit wordt gewijzigd wat betreft het daarbij nagestreefde of geweigerde rechtsgevolg. In het voorliggende geval heeft de Svb bij het primaire besluit geweigerd om het door appellante gewenste rechtsgevolg, continuering van de nabestaandenuitkering op grond van de ANW, in het leven te roepen. In bezwaar heeft de Svb niet anders besloten, want het bestreden besluit strekt nog altijd – onverkort – tot beëindiging van de nabestaandenuitkering. Daarom is er geen sprake van een herroepen in de zin van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb.
4.4.4.
Uit 4.4.2 en 4.4.3 blijkt dat appellante geen recht heeft op vergoeding van kosten van rechtsbijstand in bezwaar.
Proceskosten in hoger beroep
5. Appellante heeft verzocht om een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep. Zij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat zij, ook al zou de beëindiging van de nabestaandenuitkering in stand blijven, hoger beroep heeft moeten instellen om herstel van het aan bestreden besluit 1 klevende motiveringsgebrek te bewerkstelligen. De Raad kan appellante hierin niet volgen. Uit de vernietiging van bestreden besluit 1 door de rechtbank vloeide voor de Svb de verplichting voort, een nieuw besluit op het bezwaar tegen het besluit van 7 maart 2018 te nemen. Hoger beroep was hiervoor niet nodig. Nu zowel de aangevallen uitspraak als bestreden besluit 2 in stand blijven, bestaat voor een veroordeling in de proceskosten geen aanleiding.
Conclusie
6. Uit 4.1.1 tot en met 5 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, dat het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond moet worden verklaard en dat de Svb niet zal worden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 20 mei 2020 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van B.H.B. Verheul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 november 2021.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) B.H.B. Verheul