4.1.Bestreden besluit 2 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken.
4.2.1.Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de ANW heeft de nabestaande die arbeidsongeschikt is, recht op een nabestaandenuitkering. Het begrip arbeidsongeschiktheid is nader gedefinieerd in artikel 11 van de ANW.
Artikel 11 van de ANW luidt:
“1. Arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om met arbeid 55% te verdienen van hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
2. In het eerste lid wordt onder de eerstgenoemde arbeid verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe die persoon met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.”
4.2.2.Volgens vaste rechtspraak wordt ervan uitgegaan dat de wetgever met deze bepaling kennelijk heeft beoogd aan te sluiten bij de omschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid in de arbeidsongeschiktheidswetten en ligt het dan ook voor de hand bij de toepassing van artikel 11 van de ANW zo mogelijk aansluiting te zoeken bij de regelgeving en de rechtspraak met betrekking tot het begrip arbeidsongeschiktheid in die wetten.
Beoordeling van de situatie van appellante
4.3.1.Aan appellante is in maart 2017 een nabestaandenuitkering toegekend, omdat het Uwv toen oordeelde dat zij voor meer dan 45% arbeidsongeschikt was. De verzekeringsarts van het Uwv ging er daarbij van uit dat appellante leed aan een fors invaliderende migraine die twee maal per week optrad, terwijl appellante de dag na een aanval praktisch onbelastbaar was.
4.3.2.In bestreden besluit 2 heeft de Svb vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in maart 2018 was afgenomen tot minder dan 45%, met name omdat niet langer een urenbeperking noodzakelijk werd geacht. Aan dit besluit liggen rapporten ten grondslag van een verzekeringsarts en een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv. In de rapporten van de verzekeringsartsen wordt uitgelegd waarom een urenbeperking niet meer nodig wordt gevonden. Bij de eerdere beoordeling werd aangenomen dat appellante leed aan migraine. De medische informatie uit de behandelende sector van latere datum leidt de verzekeringsarts bezwaar en beroep tot de conclusie dat appellante wel hoofdpijnklachten heeft, maar dat de oorzaak daarvan meer in de psychiatrische dan in de neurologische hoek gezocht moet worden. Neurologisch onderzoek heeft geen afwijkingen aangetoond en de neuroloog noch de huisarts heeft aan appellante medicatie voorgeschreven voor migraine. Volgens de neuroloog is er bij de hoofdpijnklachten zeker sprake van een spanningscomponent. De behandelend psychiater van appellante beschrijft klachten van toegenomen prikkelbaarheid en huilbuien, spanningsklachten en concentratieproblemen, en stelt de diagnose depressieve stoornis, eenmalige episode, matig. Gelet op de bevindingen vanuit de behandelend sector acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep migraine onwaarschijnlijk en komt hij tot de conclusie dat er geen reden meer is een urenbeperking aan te nemen. Wel moeten de beperkingen op het vlak van het persoonlijk en sociaal functioneren worden uitgebreid, omdat psychische stress een luxerende factor voor de hoofdpijn zou kunnen vormen. Verder kwam bij de hoorzitting naar voren dat de aanvallen van hoofdpijn in duur en frequentie behoorlijk wisselend zijn en dat er geen aanleiding is om te spreken van een onacceptabel verhoogd verzuimrisico. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zijn bevindingen vertaald in beperkingen in een aangepaste FML van 20 september 2018, geldig vanaf 5 februari 2018.
4.3.3.Naar het oordeel van de Raad heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep met de in 4.3.2 samengevatte uiteenzetting overtuigend toegelicht waarom een urenbeperking in het geval van appellante vanaf maart 2018 niet langer aan de orde is. Ook de Svb heeft zich op deze uiteenzetting mogen baseren. Verder is in bestreden besluit 2 toereikend gemotiveerd dat het feit dat appellante is aangewezen op werk waarin geen hoog handelingstempo is vereist, niet met zich meebrengt dat appellante beperkt is op het onderdeel handelingstempo in het dagelijks leven. Ook overigens heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat als gevolg van ziekte of gebrek op het onderdeel handelingstempo beperkingen moeten worden aangenomen, dan wel dat haar beperkingen in de FML anderszins zijn onderschat.
4.3.4.Uitgaande van de juistheid van de FML zijn de voor appellante geselecteerde functies die aan de schatting ten grondslag liggen in medisch opzicht voor haar geschikt. De arbeidsdeskundigen van het Uwv hebben op toereikende wijze gemotiveerd dat de bij de functies voorkomende signaleringen aan die geschiktheid niet in de weg staan.
4.3.5.Uit 4.3.1 tot en met 4.3.4 vloeit voort dat de Svb terecht de nabestaandenuitkering van appellante heeft beëindigd met ingang van mei 2018.
4.4.1.Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank de Svb ten onrechte niet heeft veroordeeld in de kosten in bezwaar, aangezien de medische en arbeidskundige grondslag van de beëindiging van de nabestaandenuitkering in bezwaar zijn gewijzigd.
4.4.2.Artikel 7:15, tweede lid, van de Awb luidt:
“2. De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.”
4.4.3.Mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb (Kamerstukken II 2000-2001, 27 024, nr. 15) is van "herroepen" in de zin van dit artikellid alleen sprake als het primaire besluit wordt gewijzigd wat betreft het daarbij nagestreefde of geweigerde rechtsgevolg. In het voorliggende geval heeft de Svb bij het primaire besluit geweigerd om het door appellante gewenste rechtsgevolg, continuering van de nabestaandenuitkering op grond van de ANW, in het leven te roepen. In bezwaar heeft de Svb niet anders besloten, want het bestreden besluit strekt nog altijd – onverkort – tot beëindiging van de nabestaandenuitkering. Daarom is er geen sprake van een herroepen in de zin van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb.
4.4.4.Uit 4.4.2 en 4.4.3 blijkt dat appellante geen recht heeft op vergoeding van kosten van rechtsbijstand in bezwaar.
Proceskosten in hoger beroep
5. Appellante heeft verzocht om een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep. Zij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat zij, ook al zou de beëindiging van de nabestaandenuitkering in stand blijven, hoger beroep heeft moeten instellen om herstel van het aan bestreden besluit 1 klevende motiveringsgebrek te bewerkstelligen. De Raad kan appellante hierin niet volgen. Uit de vernietiging van bestreden besluit 1 door de rechtbank vloeide voor de Svb de verplichting voort, een nieuw besluit op het bezwaar tegen het besluit van 7 maart 2018 te nemen. Hoger beroep was hiervoor niet nodig. Nu zowel de aangevallen uitspraak als bestreden besluit 2 in stand blijven, bestaat voor een veroordeling in de proceskosten geen aanleiding.
6. Uit 4.1.1 tot en met 5 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, dat het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond moet worden verklaard en dat de Svb niet zal worden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 20 mei 2020 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van B.H.B. Verheul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 november 2021.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) B.H.B. Verheul